Heilige ridder

Vanuit de stad gingen er veertig mannen de oorlog tegen de Scythen  in. Het was een lange weg naar de grens, de oorlog duurde heel lang en de weg terug was nog langer. Er kwam maar één man terug naar huis.

Na zeven jaar kwam ridder Darius terug gereden naar de Syrische stad waar hij geboren was. Zijn zwaard was gebutst, zijn mantel zat onder het opgedroogde bloed en zijn tenen staken uit zijn beschadigde laarzen. Alleen zijn helm was nog heel. In de strijd had hij vaardig alle slagen ontweken die op zijn hoofd gericht waren. Misschien was hij daardoor in leven gebleven, terwijl de meeste van zijn strijdmakkers de lange veldtocht met de dood hadden moeten bekopen. De helm glom. De punt wees trots omhoog en de brede vizierplaat zorgde ervoor dat hij goed zijn pad terug naar huis had kunnen vinden. Zijn oude paard snoof en hinnikte. Het begon plekken en kleuren te herkennen.
“We zijn er bijna, oudje,” mompelde de ridder. Het paard begon meteen sneller te draven. In de verte blonken de torens van de stad. Na de vreselijke belegering door de nomadenlegers aan het begin de oorlog waren ze later weer redelijk opgelapt. De ridder reed af op de toegangspoort in de dikke stadsmuur, waar vier wachters stonden, jong maar zwaarbewapend. Onverwacht gingen ineens hun speren omlaag.

“Wie bent u en wat komt u doen?” vroeg de eerste wachter, een gespierde vent met een grote snor. De ridder deed zijn helm af: “Ik ben Darius Pluret en ik kom naar huis.”
“Dat kan iedereen wel zeggen,” antwoordde de wachter. “Waar komt u vandaan?”
Darius wees op zijn mantel: “Uit de oorlog, dat is zo te zien, niet?”
De wachters keken naar zijn blote tenen en de korsten bloed.
“Wij kennen je niet,” zei de tweede wachter, een knaap met een ingevallen gezicht en een dikke buik.
“Hmm,” snoof Darius. “Misschien was je nog een kind toen ik weg ging, de oorlog in?”
“Misschien,” antwoordde de ander, maar hij hield zijn speer op de borst van de ridder gericht.
“Ik heb uw naam nog nooit gehoord,” zei de derde wachter, een jongen nog, maar met brede, sterke handen en forse schouders.
“Misschien omdat van mijn familie iedereen gedood is, toen de vijand ons hier aanviel,” antwoordde Darius.
“Je kan een bedrieger zijn, die hier onze vrouwen komt stelen,” piepte de hoge stem van de vierde soldaat, een jongen met een vlassig baardje en wantrouwig toegeknepen ogen.
“Mijn eigen vrouw en kinderen zijn gedood door de vijand, zeven jaar geleden” gromde Darius. “Heb ik geen recht op nieuw geluk?”
“Misschien,” piepte de jongeman. “Maar misschien ben je een spion.”
“Eén van onze vroegere belagers die nu informatie zoekt om de volgende oorlog wèl van ons te winnen!” zei de eerste wachter met stemverheffing.
“Ik deed mijn helm al af zonder dat jullie dat van mij vroegen,” antwoordde Darius. “Kijk mijn zadeltassen maar na. Ik heb nauwelijks oorlogsbuit meegenomen. Deze oorlog heeft onze beide volkeren arm gemaakt. Heb ik geen recht om mijzelf nieuw bezit te verwerven?”
De eerste wachter deed een dreigende stap vooruit. “Wij zien alleen een vreemdeling,”zei hij nors.

Darius steeg van zijn paard af. Plotseling leek hij heel moe. Hij zakte door zijn knieën en ging toen op de grond zitten. Langzaam boog hij voorover.
“Wat ga je doen, gek?!” vroeg de vierde wachter terwijl hij ongerust met zijn vrije hand wapperde. Darius keek hem met een vreemde blik aan. Toen boog hij zijn hoofd nog verder en kuste de grond.
”Zo,” zuchtte hij, terwijl hij zich weer oprichtte, “ik ben thuis. Wat jullie er ook van vinden. Nou? Laten jullie mij binnen of niet?”
De vier kerels aarzelden. Darius ging rechtop staan. Hij zette zijn helm weer op en sloeg zijn mantel over zijn schouder. Hij draaide zich half om en voor de verbaasde ogen van de wachters haakte hij zijn grote schild van het paardenzadel. Uiterst langzaam trok hij toen zijn zwaard uit de schede. De wachters stuiterden achteruit, kreten van schrik en boosheid slakend.
“Luister, jongens,” zei de ridder rustig. “Ik heb heel veel op het slagveld geleerd, terwijl jullie hier alleen veel gestaan, gewacht en gepraat hebben. Ik weet juist weer alles van doen en bewegen. Daardoor zou ik jullie hier één voor één kunnen doodmaken. Nou? Wat gaan we doen?”

Op dat moment verscheen er een bejaarde man met lang wit haar op de stadsmuur boven de poort.  Hij was gekleed in een dure mantel en droeg een fraai kort zwaard aan zijn gordel.
“Wat gebeurt daar?!” schreeuwde hij naar beneden.
“Deze vreemdeling valt ons aan, Heer Wethouder!” riepen de wachters zenuwachtig naar boven. “Hij bedreigt ons. We moeten hem doden.”
De ridder boog zijn gehelmde hoofd ten groet naar de oude man, maar met zijn zwaard klaar in zijn dik gehandschoeide hand.
“Wie ben je, kerel?” riep de wethouder terug. Op dat moment daalde er klapwiekend een witte duif van de torentrans naar beneden en landde op de linkerschouder van de ridder. Het werd heel stil. Ineens schraapte de oude man luidruchtig zijn keel.
“Laat hem door, wachters,” schreeuwde de grijsaard. “Op zo’n teken van onze God blijft er niemand buiten.”

Darius stak zijn zwaard terug en klom op zijn paard. Toen hij door de poort was gereden, wachtte hij naast zijn paard tot de wethouder de drie trappen van het poorthuis afgekomen was. Hij hing het zwaard en de helm aan zijn zadel.
“Je lijkt op Darius,” zei de oude man, “maar ik kan me niet voorstellen dat die nog leeft. Ze zijn allemaal dood, heb ik gehoord.”
“Ik niet, Heer,” boog de ridder opnieuw. ”Ik wou leven en mijn helm heeft me beschermd.”
De grijsaard omhelsde hem en de tranen stroomden over zijn wangen.
“Welkom thuis, Darius,” kraste zijn geëmotioneerde stem. “Welkom thuis. Moge deze stad je rijkdom en geluk brengen!”

En toen werden ze samen heel dronken in de stadsherberg.

PdH