(1994 Weekblad De Posthoorn, 2e prijs Verhalenwedstrijd)

“Mijn jongste zoon Kees wou niks. Nee, we hoefden ons ook nergens mee te bemoei­en. We werden bedankt en of we ons maar wilden terugtrekken uit zijn kamer. Hij had ons niet nodig. Er verscheen nog steeds een paar honderd gulden per maand Studiefinanciering op zijn bankrekening ver­schijnen dus daar kon hij nog lang sigaretten van kopen. Hij maakte zelf wel uit hoeveel hij rookte. Het was zijn lijf en hij wist heus wel hoe ver hij kon gaan. Twee pakjes per dag was immers zijn eigen verantwoor­de­lijkheid?

‘Ja, maar als jij je ook niet meer wast, wordt het wèl mijn verant­woordelijk­heid!’ schreeuwde ik, voor de zoveelste maal overgeïrriteerd. ‘De walm van jouw verpauperde lichaam doortrekt dit hele godvergeten huis zo langza­merhand. Ik heb je terug laten komen uit die inrichting omdat je het daar niet uit kon houden tussen de gekken, maar hier maak je je moeder en mij gek!’

‘Jullie hebben mij gek gemaakt met al dat gelul van jùllie,’ snierde Kees terug. ‘Maar het kan me nu echt niets meer schelen. Ga rustig door met al die halfzach­te psychosociale praatjes. Het enige wat jij doet, is je ego oppoetsen ten koste van mij en mamma kickt op haar masochistische schuldcomplexen. Ik heb òòk een achterlijke rotjeugd gehad, dat heeft die psychiater zelf toegegeven.’

Het vreselijkste is dat er vaak een kern van waarheid in Kees’ kritiek zat. Natuurlijk voel ik schaamte voor zijn gedrag, natuurlijk kan zijn moeder ergerlijk zielig zitten doen. Maar ondertussen kreeg ik het zoveelste waas voor mijn ogen. Zo’n rode gloed die maakt dat je bloed wil zien, die maakt dat je iemand kan laten boeten voor het allerge­meenste onrecht dat zo’n puber zijn goedbedoelende ouders dag in dag uit probeert aan te doen. Kees sloot zich, net als vorig jaar, weer dagen op zijn kamer op. Keiharde gangsterrap of house muziek aan, studieboeken onaangeraakt, nooit een hand uitste­kend naar afwas of stofzuiger, kettingrokend, mompelend in zich­zelf, alle contact met de wereld verloren. Maandenlang moesten we aanzien hoe hij vervuil­de, iedereen van zich aftrappend. Hij werd een zombie, coquetterend met zelf­moordplannen, die hem uiteindelijk zelfs korte tijd in een psychiatrische inrichting brachten. Een goed behandelbare puberdepressie was de diagnose; een overgevoelig kind dat zich probeert te verharden tegen een maatschappij die het als onverdragelijk be­schouwt. Dat proces snap ik best. Zo ken ik mijn jongste kind ook. Waren wij verwend met de oudste die pas begon te puberen toen hij ging studeren? Die haalde ook de ergerlijkste dingen uit, maar wel mooi op kamers in een andere stad…

Na een maand opname wou Kees toch weer graag terug. Als liefhebbende en hoopvol­le ouders stemden we toe, natuur­lijk. Helaas kwamen zijn bekende getrei­ter en de beschul­di­gin­gen­stroom naar ons opnieuw op gang. Iets houdt echter de meeste mensen kenne­lijk tegen om het nage­slacht dan meedogen­loos hard van een steile trap te duwen. Is dat nu het Univer­sele Godsbesef of de ergerlijke logica dat je een kind niet negentien jaar te vreten hebt gegeven om het dan om te brengen, zonder dat het ene gulden voor je terugverdiend heeft? De mens plant zich toch voort om van een verzorgde oude dag te genieten met kleinkin­deren en gezellige feestdagen in de huiselijke kring?

Ik wil ooit een glanzend grijze grootva­der worden met een Pater Familias-gevoel. Ik stel me dan opgewekt en waarschijnlijk totaal onrealistisch voor dat men mijn wijs­heid respec­teert, dat men mij consulteert in uiteenlopende relationele problemen en dat mijn zonen en schoon­dochters me vaak laten weten hoe blij ze met me zijn. Ik wil niet eindigen in een bejaardente­huis. Ik wil in een familie­commune wonen op een landgoed ergens in de Ardennen. Ik fantaseer over een open haardvuur en hoe opa John vertelt van vroeger. Van de Flower Power tijd, van hoe iedereen lang haar ging dragen uit protest, van Frank Zappa’s concerten en van de eerste magische joint. Maar hoe je zo’n toekomst nog visualiseren kunt met een depressief, gestoord kind in huis, nee, dat werd met de dag moeilij­ker. Waar was dat lieve vijfjarige gozertje gebleven dat verbaasd aan ons vroeg: ‘Waarom leven de mensen, mamma? En waarom gaan ze dan ook weer dood? Kan een bloem ook praten, papa?’ Wat konden we genieten van zijn rijke fantasieën.

Veertien jaar later konden we de schaduwzij­de van dat vermogen niet meer zo waarderen.

Kees vertelde aan zijn RI­AGG-psychologe namelijk keihard de meest absurde leugens. Dat hij vroeger door ons in een donkere kelder gestopt werd, geslagen, enzo­voorts. Hij suggereerde moeiteloos geeste­lij­ke incest van de kant van zijn moeder, verwaar­lo­zing van mijn kant, overa­gressief gedrag van een juffrouw in de laatste klas van de lagere school en meer. In een gezinsgesprek confronteerden we hem met zijn overspannen fantasie. ‘Ach, dat zei ik zo maar,’ antwoordde hij lachend. ‘Het is gewoon grappig om zo te praten.’ Uitgepraat waren we. Meneer vond het een leuk experiment om te kijken hoe hij zo’n RIAGG-medewerkster klakkeloos in de maling kon nemen… Het hoort vanzelfsprekend allemaal bij het verkennen van grenzen van onze puber, maar wij werden aan onze uiterste grens gebracht.

Ondertussen creëert Kees een eigen martelaar­schap uit dromen, illusies, misver­standen en wie weet uit vorige levens. Maar het meeste is onver­werkte rouw, denk ik. Er mag absoluut niet over gesproken worden, dat zijn vriendin het vorig jaar heeft uitgemaakt na drie jaar trouwe dienst. En zijn geliefde grootvader direct daarop is overleden zonder afscheid van hem (en ons!) te nemen. En zijn studie loopt al sinds hij er mee begon moei­zaam. De verkeerde keus? ‘Kunnen we je helpen, Kees?’ Nee. We mogen nergens meer met hem over praten. Okay, Kees’ beproevingen zijn allemaal heel akelig, maar moet mijn hele gezin nu nog boeten ook? In zijn bizarre depressie maakt hij geen onderscheid meer tussen waan en werkelijk­heid. Soms vermoed ik een Sata­nisch complex in dit kind om ons met leugens, gedraai en de meest extreme vormen van morele chantage zover te krijgen dat we hem een ticket en toelage geven om de rest van zijn leven op Hawaii te kunnen slijten. Daar begin ik niet aan. Ik vind dat een mens moet werken voor zijn brood. Kees heeft helaas ergens een nog ouderwetser anar­chistisch nihilis­me vandaan gehaald, dat ons perma­nent in opposi­tionele posities krijgt.

‘De wereld is gedoemd en het is jullie generatie, die het verkankerd heeft,’ schreeuwt hij dan. ‘Jullie hebben met je hebzucht dit milieu vergiftigd en alle wezenlijke menselijke waarden verloochend. Het is jullie schuld. En God bestaat niet en helemaal niet in jezelf, wat jullie ook ouwehoeren!’

Wat ik in mijn wanhoop gedaan heb die middag, vlak voor Kerst? Toen hij me voor de deur van zijn kamer vertelde dat ik kon doodvallen en mij zijn sigarettenrook vol in het gezicht blies? Ik heb hem aangevallen, ineens een hoek verkocht. Hij sloeg me direct terug en we hebben als Titanen geworsteld, onder het bloed uit zijn bloedneus en uit mijn ingescheurde oor. Het duurde heel lang. Tenminste, het leek een eeuwigheid. Uitein­delijk had ik hem strak in een houdgreep. ‘Je doet me pijn,’ piepte hij. Hoe veel pijn het mij deed, kan ik niet beschrijven. Ik wou het hem zeggen, maar ik begon te huilen, zo te huilen, zo te huilen. Mijn onmacht velde me en al mijn drift verliet me. Mijn leed door­drenkte zijn trui en zijn haar. Ik hoorde hem ongelovig lachen, alsof hij het niet geloven wou, maar toch is hij het gaan geloven. Toen heeft hij zijn pijn eindelijk ook uitge­schreeuwd, gehuild en gejankt. Een uur later zijn we op de markt samen een kerstboom gaan kopen.

Mijn zoon rookt nog steeds als een ketter. Maar we praten weer als mensen met elkaar. Als mensen, die van elkaar houden. Als vrienden. Kan er dan toch een zin in geweld zijn?”

PdH