Toen de Paashaas nog gewoon een haas was en Henk heette, ging hij op een koude ochtend met zijn vriend Huub een eindje hollen. Om warm te blijven, voor de gezelligheid en ook omdat hazen nu eenmaal razendsnel zijn en dat door oefening zo willen houden. Waarom? Omdat hazen heerlijk smaken, tenminste, dat vinden de grote roofvogels en de hazenjagers. Henk en Huub hielden niet van geweergeknal om hun kop en helemaal niet van zo’n onverwachte, akelige wind van boven en twee scherpe buizerdklauwen in je rug. Dus oefenden ze met plotselinge draaiinkjes, met in volle vaart stoppen en dan linksaf, hup, weer rechtsaf, schijnbewegingen, opspringen in het hoge gras, wegduiken en weer doorgaan. Heerlijk vonden ze dat. Hijgend hingen ze dan tegen elkaar aan bij het einde van hun weiland, onder de bomen, veilig in het struikgewas op die plaats. Dan stompten ze elkaar, ginnegapten een beetje en dan gingen ze even op hun zij liggen om rond te kijken.
Hazen maken geen hol. Konijnen wel, maar die zijn niet zo snel. Een hond heeft geen kans tegen een haas, een vos ook niet. Henk en Huub waren heel tevreden over hun conditie, over hun handigheid en over zichzelf. Totdat, ja, totdat die ochtend in maart, nadat ze met zeventig kilometer per uur drie keer over hun weiland geracet hadden. Op die morgen zei Henk ineens: “Ik voel me heel raar, Huub. Niet normaal. Ik voel me dik en vol.”
Huub keek bezorgd opzij naar zijn vriend. “Dat is gek, Henk. Je moet je moe voelen, of hijgerig, of gelukkig of zoiets. Maar niet dik en vol.”
Kijk, een haas heeft een langwerpig lichaam, zeer lange oren en lange poten. Ze kunnen allerlei kleuren hebben, grijzig, geelachtig of roestbruin, allemaal kleuren die dienen als camouflage om niet op te vallen. Hazenogen staan aan de zijkant van zijn kop, zodat hij helemaal om zich heen kan kijken, 360 graden rond noemen de mensen dat. Een haas kan ook fantastisch goed luisteren met zijn lepelvormige oren als hij ze rechtop steekt en ze alle kanten draait. Eigenlijk ruikt hij haast nog beter dan hij hoort. Kraakt er een vijand in het bos of in het gras, de haas hoort het. Laat iemand een windje, de haas weet wie het deed.
“Ik ben een lekkertje!,” riep Henk ook vaak tegen zijn vrienden, “maar ik laat mij echt niet zo maar verschalken!
Op die ochtend, laat in maart zei Henk tegen Huub: “Ik moet opeens zo poepen.”
Dat is niet gek voor een haas. Ze poepen kleine keutels, die lichtbruin of donkergroen zijn, soms zwartig, een beetje afgeplat van vorm en soms zit er een puntje aan. Henk kon vaak heel blij worden van zo’n drukgevoel. Dakkkedakkedankerrat, zo klonk het dan en met een sneltreinvaart perste hij er dan wel vijftien of zestien keutels uit. Maar op die ochtend zat hij moeilijk te persen.
“Wat heb je toch?” vroeg Huub ongerust. Henk zei niks, maar zijn hazengezicht stond strak. En na nog een volle minuut persen hoorden ze allebei ineens pfoppp. Zo’n geluid wat je eigenlijk niet wilt horen als haas. Ze roken bovendien een vreemd luchtje. En toen Henk achterom keek, was plotseling zijn hele leven veranderd. Want? Hoezo? Waardoor? Dat wil je natuurlijk weten, maar het is zo gek, dat je het moeilijk zult vinden om het te geloven.
Henk had een groot ei gelegd. Het duurde minstens vijf minuten voordat de vrienden van de schrik bekomen waren. Daarna gingen ze schichtig om zich heek kijken of er iemand in de buurt was, die het gezien zou kunnen hebben. Spreeuwen zijn het ergst qua roddelen, maar ook eksters kunnen er wat van. Doe één keer iets abnormaals en je hoort het nog weken schetteren in het bos.
“Praatjes vullen geen gaatjes,” zei Henk dan meestal dapper, maar op die ochtend in maart ging dat niet op. Huub wist meteen wat hij moest doen: “Als de wiedeweerga verstoppen, Henk!” zei hij zenuwachtig. Dat deden ze. Ze groeven een kuiltje, zwiepten er wat grasjes overheen, en hupsakee, “Weg is weg,” zeiden ze opgelucht tegen elkaar.
Is dat nu het eind van het verhaal? Helemaal niet. Henk legde die ochtend nòg vijf eieren.
“Je lijkt wel een zwaan,” zei Huub maar het was geen grapje en Henk kon er ook niet om lachen. Als haas wil je een haas zijn, geen zwaan. Maar ja, hoe gaan die dingen dan? Die middag kwamen er kinderen spelen in dat weiland. Vonden die de hazeneieren? Natuurlijk. En toen ze eenmaal merkten dat ze goed verstopt waren, gingen ze nog beter zoeken. En de volgende dag kwamen ze terug. En de dag daarna weer, want een week of twee lang vonden ze overal stapels verstopte eieren. Grote, lekkere eieren met grappige kleuren en met een beetje zoete smaak.
Maar het gekke was, na Pasen was het uit met het ge-ei. Niks meer te vinden. En Henk, die liep nog een week met een rooie kop. Hij schaamde zich en hij was blij dat het over was. Zijn vriend Huub vertelde gelukkig nooit iemand wat. Dat was een echte vriend! En ook het volgende jaar, toen Henk weer twee weken lang een aanval van eierleggen had, o jee, toen hielp Huub Henk opnieuw supersnel om alles te verstoppen. En het volgende jaar weer. Het was gewoon hun geheim. En als jij een Paasei vindt, ergens verstopt, wil je dan niet keihard gaan lachen? Of dingen gaan roepen zoals: “De Paashaas is geweest!”
Jij en ik weten dat Henk in de buurt is. Laten we dat stil houden. Na Pasen is het over. En jij hebt geluk gehad dat je zo’n mooi hazenei gevonden hebt. Klaar. Uit. Over. Op is op.
Peter den Haring
Laatste commentaren