Loading...
You are here:  Home  >  Korte verhalen  >  Current Article

De lachende feeks: verboden reïncarnaties

By   /   februari 10, 2015  /   Reacties uitgeschakeld voor De lachende feeks: verboden reïncarnaties

Italiaanse poes

De Lachende Feeks is een kort verhaal, dat een mannennoodlot beschrijft: gevangen raken in een hopeloze wellust, zonder uitzicht en met verloochening van iedere missie. Zulke reïncarnaties moesten verboden worden.

Ik wist het, ik wist het! Natuurlijk woonde ze niet alleen, natuurlijk had ze wèl man en kinderen. Ik heb me door de brand in mijn kruis laten leiden, door die overweldigende aantrekkingskracht en zo ben ik hier terecht gekomen. In de regen. Achter haar met zware klimop be­groeide, kleine Italiaanse jagershuis. Achter de brede haag van dennen die haar tuin afschermt van de weg. Ik bespied haar als de eerste de beste gek. Ik ben verloren. 

Een huilend kind hoorde ik en dat heeft me onmiddellijk afge­stopt na mijn haastige, beluste rit hier naar toe. Een kwartier door dat benepen dorp en nog een half uur door het bos. Het slechte weer deed me niets, geen kou voelde ik, want mijn hete geest leidde me achter mijn gretige pik aan. Fantasieën stormden af en aan in mijn hoofd, zoals eigenlijk al gebeurd is vanaf het moment dat ik haar voor het eerst gezien heb. Nee, nog eerder. Toen ik haar hoorde lachen in de keuken van die herberg. Zo’n lach vol ondeugd, zo’n feeksenlach die weet. Zij weet hoe die trilling rechtstreeks naar de ballen van de mannen om haar heen gaat. En die macht verrukt haar. Zo’n vrouw weet hoe onzeker wij kerels plotseling worden en hoe vijandig we naar elkaar gaan kijken. Ineens zijn wij geen broers meer, geen makkers, geen vrienden, geen gezellen meer. We worden fel op elkaar, we troeven elkaar af. Beesten worden we. Onze bewegingen krijgen nog maar één doel: dat wijfjesdier naaien. Haar met jong stoppen. Onderduiken in haar geilheid, dat willen we. De beste van ons gaat de kans krijgen. En om helemaal eerlijk te zijn, een ieder van ons zal ook nog gelukkig zijn met een gelegenheid als tweede of zelfs als derde. Wat zeg ik? Ik zou God nog op mijn blote knieën danken voor één lik langs haar volgespoten kruis!  

Ik werd naar die herbergkeuken toegezogen als naar een magneet. Moest me vasthouden aan de deurpost toen ik haar daar zag. Haar sterke rug, haar ronde, stevige grote billen. O Heer, die kont. Meer dan die stem en die kont had ze niet eens hoeven hebben. Toen heeft die dodelijke zeis toegeslagen in mijn geest. Ze keerde zich schuin om en zwaaide naar een oude man in het kolenhok. Ik zag haar profiel. Die licht opwippende neus, dat speelse oog en die mond die spotte met zijn ouderdom. Mijn verstand is daar gestorven, mijn ziel verloren, mijn wezen werd een en al lichamelijk begeren. Verlangen. Stootverlangen. In haar, in haar, in haar. Ik wil in haar glijden, slobbe­ren in dat sap, likken, zoenen, voelen, duwen, stoten, spuiten. Ik was daar en toen al volledig verloren. Zonder redding. En ik had beter moeten weten. Een koerier van de koning die valt voor een snol uit de kroeg? 

“Hete kolen voor je hete fornuisje aan het scheppen, Oom Carlo?” had ze geroepen. “Is je schep nog wel stevig genoeg?”
De oude hoorde vast haar ruwe spot, maar niets kon hem vernederen. Im­mers, ze spràk tot hem. Zijn oude, dooraderde handen begonnen te trillen, ik zag hoe zijn hart ging bonken in zijn keel. Haar mond sprak tot hem. Die rode verleidelijke opening richtte zich in zijn richting, gaf hem aandacht en hij mocht antwoor­den. Opnieuw en even man zijn, al was het maar door één zin te spuiten in haar oor. Dat hij min­stens tachtig was, deerde niet. Misschien verbeeldde ik het mij maar zag ik onder het vuile voor­schoot zijn erectie opklimmen? De mijne was in een oogwenk recht als een bijlsteel gaan staan.

“Marianne,” schorde de stem van de oude bediende en je kon horen hoe erg hij er aan toe was. Weggelokt van zijn werk, zijn waardige ouderdom vergooid aan haar voeten. Dat is waar hij had willen liggen. Onder haar rok opkijken naar die bolling tussen haar benen, een moord doend voor een glimp van haar ondergoed. En ik ook. Ik had hem en iedereen in de hele herberg over de kling willen jagen met mijn felle rapier en verborgen dolkmessen om alleen met haar te zijn en haar te … 

“Wat kom je nog zelden hier, kind,” zei Carlo, zijn smerige handen afvegend aan de lap voor zijn kruis. Die beweging was al veel zeggend genoeg. Langzaam, zo gespannen, wrijvend, handen die in elkaar grepen, elkààr wel ­moesten grijpen om zich te kunnen beheersen om niet direct naar haar borsten te vliegen. Ronde glorie, lichtbruine welvingen. Gespierd met grote tepels die een oog konden uitsteken. Dat deden ze met mij in ieder geval.
Blind werd ik. En haast lam. Ik stond daar te beven, half in de zijdeur van die keuken, het beeld indrinkend. Haar in mij opzui­gend als een spons. Het teveel aan vocht droop uit die spons weg onder mijn oksels en in mijn broek. Het was alsof ook mijn kracht wegsijpelde. Ik bespiedde hen en meer had ik niet gekund. Ik had niet geweten wat ik had moeten zeggen. Ik, een vreemdeling in hun dorp, gast in die herberg en daar op de verkeerde plaats en de verkeerde tijd. Ze zagen mij niet en goddank. Ik kom mij nog maar net op de been houden van verterende wellust. Zag mijn voorland geprojecteerd in de figuur van die arme oude man. Een veile grijsaard werd hij, speeksel wegslik­kend, de plooien rond zijn omwalde ogen scherp trekkend door de beluste grijns op zijn haantjes­kop, een armetierig mannetje, dat zijn blikken niet van haar buik en venusheuvel af kon houden.

Die oude Carlo babbelde wat. Loos gepraat. Familiegezwets. Achternicht. Oudoom Fernando ook in orde? Hoe verraadde hij zichzelf niet keer op keer. Legde fruit in een mand voor haar. Geen appel kon hij stil houden in zijn handen. Hij streelde ze, kneedde ze alsof hij met haar borsten bezig was. Bah, ik schaamde me. Redeloze schaamte. Plaatsvervangende schaamte. Ik schaamde me voor hem, zag hij zichzelf niet meer? Voelde hij niet meer hoe ze hem stond uit te dagen? Een schrale uitdaging waar nooit enige werkelijke zonde uit voort zou komen, een valse belofte van genot… Haar onderbuik gleed als toevallig langs de dikke grenen keukentafelrand. Wat moest ze in Godsnaam met hem? Ergens had ik medelijden met hem. Zo oud en nu nog slachtoffer? Zou hij zich straks terugtrekken in dat zwarte kolenhok en de beverige knuist aan zichzelf slaan? Sjorrend aan zijn fletse, rimpel­ige geslacht met dat beeld op zijn netvlies? Die welven­de onder­buik tegen zijn tafel. Zou hij gaan ruiken aan die plek?

Ik had het willen doen. Snuivend als een hond, een reu op het spoor van een loopse teef. Als ik ergens wijsheid had gehad, had ik me toen omge­draaid. Was ik naar buiten gevlucht. Misschien had ik mij in het donker tussen de bomen klaarge­maakt, spuug in mijn hand en een laatste keer dromend. En dan, dan was ik weggevlucht, weg van dat noodlot. Als ik wijs was geweest. Maar die kracht heb ik niet opgebracht. 

Mijn missie was al gevaarlijk genoeg en mijn positie uiterst kwetsbaar. Ik kon mij geen tijdverlies permitteren en zeker geen te nauw contact met de lokale bevolking. Ze zouden praten zoals ze hier altijd praten. Een vreemdeling. Een andere tongval. Iemand die vroeg naar het kasteel. Hun roddelzucht zou me veel te vroeg kunnen verraden. Vrouwen en meisjes zijn het ergste. Omdat er niets in hun kleine wereldje gebeurt, grijpen ze alles aan om over te praten. Vrouwen praten over de onbenulligste zaken. Dat is een ziekelijke, aangeboren zucht naar zusterschap en meevoelen. Nu ja, op zich is dat ook ergens een fraaie eigenschap die echter plots kan omslaan in het wreedste onderlinge venijn, als ze voor dezelfde prooi gaan staan. Zodra hun kut opspeelt, verraden ze hun zusters en vriendin­nen. Maar wat oordeel ik nu? Zou ik mijn gildegenoten niet weggeslagen hebben, zelfs mijn heilige missie verloochend voor een halve nacht in haar bed, een kwartier tegen een schuurmuur, zelfs voor enkele minuten in een greppel met deze hoerige heks?  

Ik had het moeten weten. Zo iemand is getrouwd. Op het eerste vertoon van rijpheid heeft de lokale held haar weggesleurd uit het ouderlijk huis. Zestien jaar, eerder zelfs. Met belof­ten en leugens gepaaid, met praatjes stilgehouden tot direct na de kerke­lijke inzege­ning. En dan haar huis natuurlijk. Niets eens de tijd nemen om fatsoenlijk dronken te worden op je bruiloft maar de koets in, op de kar, paard of desnoods ren­nen naar huis om je te vergalopperen op dat goddelijke lijf, die gekma­kende kut. Ik heb me laten misleiden door haar vrijmoedige gedrag, gedacht aan eeuwigheden met haar in zonniger streken. Ik wilde denken dat ze vrij was. Ik durfde geen enkele barrière tegen succes toe te laten in mijn geest. Ach, wat geest? Laat ik weer eerlijk zijn. Mijn ver­stand hing in mijn ballen, mijn intelligentie stond omhoog, ingekrom­pen tot een kleine punt zinderende spanning in mijn opgezwollen eikel. Wat een jammerlijke vertoning. En wat deed ik?
Ik deed met de grootste moeite drie stappen achteruit, haalde tien keer diep adem en stapte toen, als was het geheel per ongeluk, de keuken binnen.

“Vergeef mij, ik zocht de latrine,” mompelde ik. Tenminste, daar leek het op, want mijn droge mond liet slechts een kreunen horen. De oude kok keek naar me om als een gifslang, gestoord bij het hypnotiseren van een muis, maar daar lette ik niet eens op. ZIJ keek me aan, Marianne keek me aan. Ik stierf een tweede keer en ze moet het gezien hebben. Ons oogcontact voerde me voorbij alle eerdere geilheid, ik, ik… Ik verloor ieder besef van tijd, van plaats en van moraal. De oude Carlo stond driftig te wuiven.
“Naar links, daar is de plee, gaat uw gang.”
Ik liet me ook wegsturen, ja, maar haar ogen volgden me de gang op. En toen, en toen?

Ik heb als verdoofd staan zeiken, zo goed en zo kwaad als mijn stijve penis dat toeliet. Daarna ben ik weer achter mijn bier gaan zitten in de gelag­ka­mer, proberend de dure leren tas te negeren, die op mijn rug hing. De tas met de boodschappen van de koning en het geld dat zijn leenman in deze streek moet omkopen. Al mijn zintuigen stonden gespannen als een veer, alert op ieder geluid. Iets was mij genadig, maar het moet de Duivel geweest zijn. Ze kwam langs, inderdaad. Met een jas slordig over haar schouders op weg naar buiten. En ze keek nog eens naar mij. Ik keek eenmaal in die ogen en daarna plakten mijn ogen weer vast aan haar prangende tepels. En ik leef nog steeds in de veronderstelling dat ze naar het tafelblad tussen mijn handen keek. Door het dikke hout heen recht naar mijn opgerichte deel en dat ze alles wist van mij en mijn lust. Buiten hoorde ik meer vrouwenstemmen lachen, de hare er boven uit. Hoe zeker wist ik, dat daarin een uitnodiging aan mij vervat was! Dus ben ik na enkele ogenblikken beheerst opgestaan, ik heb afgerekend en ben heel rustig naar de buitendeur gelopen. Net op tijd om hun paarden te zien verdwijnen op het pad naar Casal di Principe. Weg van mijn eigen weg, maar niettemin de weg waarheen mijn lust me voeren zou. Of moet ik nu al praten over mijn hart?  

Nee, nee. Dat geeft een man niet graag toe. Wij ervaren onze mannelijkheid het sterkst en het makkelijkst in onze functie van voort­planter. Wij zijn zaadverspreiders. Iedere kut die nat is, mag het hebben. En wij willen van niemand zijn. Nooit gebonden, vrij om nieuwe baar­moeders te vullen. Zo denken wij mannen het liefst. De vrouwen ontvan­gen ons en het beste van wat we hebben. Dat kostelijke, zo waardevolle zaad, dat tovergoed dat schept en toekomsten levend houdt. Ik ben een man en daarom wilde ik je neuken, Marianne. En opnieuw en opnieuw. Praat niet over dat gevoel dat daaronder knaagt. En benoem het niet. Wees stil. Ik ben een man en ik wil niet huilen. Ik ben jullie spoor ge­volgd. Ik heb gezien welke leden van het gezelschap afsloegen en waar. Ik heb opgelet, waar jouw bruine krullerige haar naar toe reed. En toen begon het te regenen. 

Onzinnig, krankzinnig. Ik had mijn paard een nabijgelegen weide inge­jaagd. Het zou terugkomen op mijn roepen. Als een dief ben ik op het huis toegeslopen. Vlakbij gekomen stierf ik een derde dood. Uit een openstaand raam op de bovenverdieping klonk een kinderschreien. Klanken die me in mijn borst sneden. Een kind. Haar kind? Ik wist het al. Daar en toen wist ik hoe mijn lijden getekend stond. Nee, natuurlijk was ze niet vrij. Bewegingloos heb ik daar gestaan, geluisterd naar die troostende moederstem. Langzaam zonken mijn laarzen weg in de drassiger wordende grasgrond. Later heb ik haar ook horen lachen achter de gordijnen. Een basstem antwoordde op die lach.
Het maakte me niets meer uit. De pijn was al te groot. Het verlies van iets wat je niet eens even gehad hebt, maar waarvan je weet dat het je heel had kunnen maken. Dat speciale Iets dat alle kinderzeer en teleurstelling had kunnen wegne­men. Ergens is het er maar het is niet voor jou. En zij wist wat ik voor haar voelde. Haar blik heeft mij gekend en ik heb haar gekend. Maar buiten haar huis, daar verscholen onder regenlekkende bomen, daar was ik buitengesloten. Die andere man heeft haar gehad. Ik heb naar hun liefdesgeluiden geluisterd. Want natuurlijk ben ik dichter­bij geko­men, tot onder dat raam.

Ik heb door een kier van die gordij­nen getuurd. Alleen een hoek van het schuddende bed gezien en een kort moment een harige voet die mij direct met een diepe afschuw vervulde. Ik kwam niet voor hem! Ik kwam voor haar. Ik heb staan fluisteren. Staan bidden. En God en alle duivels vervloekt. En nu nog het ergste, ik heb mijn gulp losge­knoopt en daar onder hun raam heb ik de muur van hun huis bespat alsof ik mikte op dat ver, ver weg gelegen doel. Geschoten ja. Muziek ge­maakt op mijn fluit. Maar hoe weemoedig klinkt dat alsmaar na in mijn tijdelijk afgekoelde brein.

Waar is de grens? Zal ik kloppen op de deur? Een verhaal verzinnen? Zal ik de man afleiden met een deel van het fortuin dat ik bij me draag? Kan ik haar kopen? Of kan ze hem wegstu­ren? Weet ze misschien al dat ik hier ben? Heeft ze mijn zwarte paard op de bosweg achter hen opgemerkt? En heeft dat juist haar hitsig­heid opge­jaagd, zoals ik heb kunnen horen onder dat raam? Het gaat harder rege­nen. Ik denk dat ik gek word. Ik hoor mijn missie te vervullen. Ik, een beëdigde, geheime koerier in dienst van mijn heer, drager van een fortuin dat bedoeld is om veranderingen te brengen in de politiek van deze regio. Ik mag mij niet laten afleiden. Ik word gek.

Zo gebeurde dat, ik werd gek in 1611. En weer wakker op het strand van Bari in 1983. Dezelfde stem die me vroeg of ik zo een foto wilde maken. Zulke reïncarnaties moesten verboden worden.

PdH

 

    Print       Email

You might also like...

NOOIT GOED GENOEG GEWEEST

Read More →