WIDAR DE WOLVENDODER
door Peter den Haring
Overal werd er gevochten in die vroege jaren. De mensen waren boos op elkaar, op hun koningen die alsmaar oorlog zochten en op de goden, die het allemaal toelieten. In de bossen woonden wolven in grote aantallen, omdat niemand hen meer bejaagde. De meeste mannen waren immers ver weg, in het leger van de koning. Daardoor waren de houthakkers bang om te ver in het woud te gaan kappen. Ze gingen steeds samen of met z’n drieën, hun bijlen scherp en hun ogen overal. In hun huizen was het daarom soms koud in die vreselijke winter. In het huis van de jonge Widar rook het naar gebraden vlees. Widar’s moeder Freya stond voor haar houtfornuis in een grote pan te roeren.
“Ga kijken waar je vader en je broer blijven,” riep ze naar haar zoon. “Ga hen roepen. Het is laat, de zon wordt dadelijk zwart, de nacht komt er aan.”
Widar pakte zijn jas, gespte zijn gordel om, die met het grote mes, en pakte zijn harde, lange stok die naast de deur stond. Hij liep naar buiten, de bosweg op. De grond was bevroren, de bomentakken staken kaal af tegen de diepdonkerblauwe avondhemel. Widar zag de sterren wakker worden, felle zilveren lichten ver, ver boven hem. Hij begon te rennen, eerst de heuvel op, daarna aan de andere kant er weer af. Zijn benen waren sterk en zijn longen groot. Hij hield van hardlopen en bang was hij niet. Ergens daar beneden zouden de mannen bezig zijn. Omhakken, kort kappen, het kleine hout op stapels, de twijgen bij elkaar en dan de grote stammen verzagen. Die zouden ze later ophalen met het paard van de boer. Het stookhout namen ze alvast mee naar huis, in ruwe zakken op hun rug.
“Surt!” begon hij te riepen terwijl hij voortholde. “Surt en Hirym! Eten is klaar!”
De jongen had een heldere, harde stem, gewend aan het roepen over grote afstanden. Zo konden de houthakkers met elkaar contact houden tussen de heuvels. “Eten, mannen! Eten.”
Hij stopte even met rennen en luisterde kort aandachtig, zodat hij zijn vader en oudste broer zou horen als ze antwoordden. Vreemd, hij hoorde niks. Hij begon weer te rennen, maar ineens gingen alle haren op zijn hele lijf overeind staan! Gehuil van wolven! Hij hoorde het naargeestige geluid van veel dichterbij komen dan hij leuk vond.
“Surt en Hirym,” riep hij zenuwachtig, want het werd hem bang te moede. Waar waren zijn familieleden?!
Hij stopte om weer te luisteren. Keek omhoog naar de sterren.
“O Goden,” bad hij zachtjes, “Help mij. Help ons!”
Op dat moment zag hij boven de bomen een enorme arend komen aanvliegen, recht over hem heen, in oostelijke richting.
‘Dat moet een teken zijn,’ dacht Widar. Hij ging van het pad af en baande zich een weg door de struiken, steeds maar weer roepend. Het bos was er dunner en hij kon een eind heuvelafwaarts kijken. Plotseling hoorde hij angstige stemmen.
“Weg, Widar. Weg. Wolven!”
Hij keek geschrokken in de richting van de stemmen. Vrij veel verder zag hij bovenin een hoge boom, die wat apart stond, ineens zwaaiende armen. Hij begreep direct wat er gebeurd was. Zijn vader en broer waren in de hoogste boom geklommen toen ze door de wolven verrast werden. Wat nu? Ook in een boom klimmen? En dan? In de ijsnacht wachten tot de wolven zouden afdruipen? Dat hoefde echt niet goed af te lopen. Je kon zomaar bevriezen en je niet langer kunnen vasthouden. Terugrennen naar huis met een paar wolven op zijn hielen? Dat was pas eng! Widar nam een besluit. Hij schreeuwde terug.
“Ik kom! Laten we vechten! Met z’n drieën! Ik kom!”
Nu hoorde hij de wolven weer, een heftig, hongerig janken. Hij zag ze ook, zes of zeven gestalten telde hij. Hij greep zijn stok in zijn rechterhand en zijn grote mes in zijn linker. Het lawaai van zijn rennende voeten had de beesten opgeschrikt. Ze waren gewend aan angstige, vluchtende prooien, niet aan een aanval.
“Uit de boom!” schreeuwde Widar. “We pakken ze!”
De eerste wolf sprong al op hem af, maar dat was te overmoedig. Widar sloeg hem met de harde stok zo woest tegen de kop, dat het ondier bloedend en piepend opzij viel. Direct viel de tweede wolf aan. Widar raakte hem wel met de stok, maar het dier was zo zwaar dat het hem klauwend en bijtend bijna toch te pakken had. Widar’s mes aarzelde niet: het scherpe ijzer joeg tussen de harige ribben door naar het hart. De wolf gilde het uit en direct trok Widar het mes terug, klaar voor de volgende. Maar de andere wolven aarzelden. Toen zag Widar pas dat zijn vader en broer nog steeds in boom zaten. Wat?! Lieten ze hem dit gevecht in zijn eentje doen? Hij voelde zo’n verschrikkelijke teleurstelling, dat hij een wilde schreeuw gaf.
“HELP! Help mij, vuile lafaards!”
Het leek alsof Surt en Hirym toen pas wakker werden uit hun verstijving. Ze lieten zich de laatste twee meter gewoon uit de boom vallen, allebei meteen overeind. Zijn vader met een bijl, Hirym met zijn eigen grote mes. De vijf overgebleven wolven jankten en piepten. Zouden ze hun overmacht willen uitproberen? Surt gilde en schreeuwde hen toe: “Weg, adderwezens, smerige monsters, weg jullie!”
Hij maakte zwaaiende bewegingen met zijn bijl. De wolven gingen achteruit. Ze weken terug naar de plek waar hun dode makker lag. Ineens nam de grootste wolf een besluit: hij greep een achterpoot van de gestorven wolf en trok langzaam het karkas met zich mee.
“Ga jullie broer opeten, smeerlappen,” schreeuwde nu ook Hirym. Eindelijk leek hij zichzelf weer terug gevonden te hebben. Hijgend stond Widar naar de zich terug trekkende wolven te kijken.
“Kom, wij pakken die andere,” gromde zijn vader. “Eten wij de hele week ook vlees.”
Terwijl Surt de zwaargewonde wolf uit zijn lijden hielp en op zijn rug hees, begon Hirym al weer in de richting van hun huis te lopen. Kennelijk wou hij zo veel mogelijk afstand tussen hemzelf en de wolven houden. Widar rende hem achterna. Surt was de laatste in de rij. Ze zeiden geen woord meer totdat ze thuis waren. Daar waste Widar al het bloed van de wolf van zijn handen en deed andere kleren aan. Ook Surt had zich eerst buiten gewassen. Het lijk van de wolf borg hij veilig weg in hun schuur, een slot op de deur.
Freya keek naar haar zonen en haar man.
“En,” zei ze, “gaan jullie me nog vertellen wat er gebeurd is?”
Surt schepte zijn bord vol.
“Zonder Widar waren we niet op tijd geweest voor het eten,” zei de houthakker. Hirym knikte met zijn mond vol. “Fijn dat hij ons kwam roepen,” mompelde hij. Widar zei maar niks. Hij had ontzettende honger en het eten van zijn moeder was verrukkelijk.
Laatste commentaren