Loading...
You are here:  Home  >  Korte verhalen  >  Current Article

De Muntenfee (kort verhaal)

By   /   april 19, 2016  /   Reacties uitgeschakeld voor De Muntenfee (kort verhaal)

Paarden TAO copy 

De Muntenfee is een sprookje. Over een bijna prins op een echt wit paard en een freule met een gebroken neus.

De meisjes smoezen op de binnenplaats van het kasteel. Jaloerse stemmen.
‘Hanzo is gek. Hij heeft ondergoed van freule Jafra gepikt bij de wasvrouw.’
‘Wat denkt hij wel? Baron Hoogan laat hem rammelen als hij er achter komt. Die stuurt zijn lievelingetje niet naar de duurste school van het land om haar kwijt te raken aan een boerenpummel!’
‘Baas Bonder zal zijn eigen zoon wel met de zweep geven, als iemand hem verteld dat Hanzo verliefd is op de freule.’
‘Ik ga dat niet vertellen! Baas Bonder geeft mij meteen ook klappen want hij houdt niet van geroddel.’
‘Baas Bonder zal wel zeggen dat iedereen op dat wulpse mokkel verliefd is. Mijn broers geilen ook op haar.’
‘En jij zelf? Heb jij niet stiekem een oogje op Hanzo? ’t Is een mooie, sterke jongen. Hij kan hard werken en hij drinkt niet met de andere jongens. Vechten doet hij ook nooit. Vind je hem saai?’
‘Nee. Nee. Hij schijnt ook te kunnen lezen. Wat moet een boerenjongen nu met een boek?’
‘Dat is waar. Hij zal misschien later priester willen worden.’
‘Vast niet! Hij rook een keertje aan het zadel van de freule! Weet je dat niet? Smeerlapperij! Daarom wil ik hem niet. Wie weet wat hij zal willen als we getrouwd zijn?!’

De vrouwen in Hanzo’s dorp praten veel. Hanzo ziet ze ook kijken, maar hij ziet er geen eentje echt. Hij heeft alleen ogen voor een onbereikbaar, wulps engeltje met lang, krullerig donkerbruin haar, met een lacherig mondje en slimme ogen. Toen ze beiden klein waren en zijn vader vaak in het kasteel werkte, speelden ze soms samen op de binnenhof. Verstoppertje en dat soort dingen. Tegenwoordig verstopt Jafra zich voor iedereen. Tenminste, zo lijkt het. Dat Jafra niets anders doet dan lezen in haar kamer, daar maakt alleen haar vader zich druk over.
‘Ik heb je niet naar school gestuurd om een wijsneus te worden,’ moppert Baron Hoogan. ‘Ga nuttige dingen doen. Maak je borduurwerk af. Speel harp. Praat met mensen. Hoe kan ik je behoorlijk uithuwelijken als je alleen maar bolle ogen van het lezen te bieden hebt?’
Jafra kijkt dan lacherig naar hem op. Haar vader houdt zielsveel van haar. Hij moet alleen wennen aan een grote dochter, die haar eigen dingen weet. De baron heeft lang in het leger gediend en dan weet je dingen van vechten, van strategie, van winnen. Hij weet ook van prijzen en onderhandelen, van zaken doen. Van romantiek weet hij niets en dat is juist waar Jafra over leest. Jafra droomt van een prins op een wit paard. Maar de baron kent geen prinsen. Jafra denkt dat God een prins zal sturen als de tijd er rijp voor is.

Het heeft hard gestormd. Gelukkig is op zaterdagochtend de regen gestopt en de wind gaan liggen, want Baas Bonder wil op de markt in Marenburg drie ossen gaan verko­pen. Als Hanzo de paarden wil ophalen, ziet hij dat het hek van de wei kapot gewaaid is. Alleen de bruine ruin staat er nog, de witte merrie is weg. Ai. Weg op de wind. Hanzo scheldt op de wind. Baas Bonder slaat zich boos voor het hoofd: ‘Dat loeder is vast hengstig geworden, die is er zelf op uit. Jij zadelt de ruin en zoekt haar op. God geeft dat je op tijd terug bent, want ik ga niet lopen naar de markt.’

In het natte zand zijn de sporen van de merrie makkelijk te vinden, maar na een uur zoeken wordt het moeilijk als de merrie een smal pad door het bos genomen lijkt te hebben. Hanzo moet soms afstappen, zoeken maar hij heeft goede ogen. De merrie is bovenlangs voorbij Marenburg gedwaald. In de verte hoort hij de drukte van de markt. Aan opgeven denkt hij niet, maar het duurt uren voordat hij het paard terug vindt. Hij breidelt de merrie en bindt de teugel aan zijn zadel. Hij is opgelucht en blij maar nu is er haast geboden. Terug! Eerst door het bos, dan naar de hoofdweg naar Marenburg, stad door en dan nog minstens een half uur naar huis. Hij weet dat Baas Bonder heel ongeduldig wacht.

Als de jongen voorover gebogen op zijn bruine paard door het bos dendert, ziet hij ineens, in een flits, naast de weg in een greppel vol doorn­struiken iemand liggen. Een oud vrouwtje, bezeerd en vastge­raakt in de doornen, kermend om hulp. Hij is er al ruim voorbij, voordat hij zich realiseert wat hij gezien heeft.
In het stille bos klinkt haar pijnlijke geroep ver. Twijfelend houdt Hanzo zijn bruine paard in. Even oponthoud? Toch maar terug? Als hij dichterbij komt, ziet hij aan haar kleurige kleren en armbanden dat de vrouw een zigeunerin is.

‘Ai. Een heks!’
Geschrokken probeert hij op het smalle pad de paarden te keren. De vrouw schreeuwt met een harde stem waar echter veel machteloze woede in door klinkt.
‘Wat kan ik je voor kwaad doen, jongen? Ik kan niets. Ik ben helemaal van je hulp afhan­kelijk. Alsjeblieft, haal mij hier uit!’
Hanzo aarzelt. Iets in hem wil zijn paard de sporen geven, maar iets anders aarzelt. Stel dat zoiets zijn arme, overleden moeder was overkomen? Dan speelt de zigeunerin een troef uit: ‘Ik kan maken dat je zingt en harten wint, knaap. Help een oude heks.’
‘Ik zing zo mooi als een lijster als ik wil,’ antwoordt Hanzo. Dan probeert ze hem te kopen: ‘Ik bied goud voor je hulp.’
‘Je bent een toverwijf. Je bedriegt me vast. Wie heeft ooit ge­hoord dat zigeuners goud hebben of dat ze woord houden tegenover burgers of boeren?’
‘Je verspilt je tijd met denken, jongen. Je had haast. Nu heb je hier staan treuzelen zonder iets te verdienen. Later zal je be­treuren dat je omge­keerd bent en weer zonder nut doorgegaan. Haal me hieruit. Ik betaal je met goud. Neem de gok. Dan ben je tenmin­ste niet voor niets gestopt.’
‘Dat is waar, ouwe kol. Goed. Ik help je.’

Met zijn lange mes kapt hij de venijnige doornstruiken weg.
‘Hoe kom je hier in, wijf?’ moppert hij als hij zijn handen schramt.
‘Een wolf, ik ben gevlucht voor een wolf,’ legt ze uit. Haar kleren zijn gescheurd maar dan is ze los. Hanzo tilt het vrouwtje overeind. Hij is er moe van geworden, tegelijk boos op zichzelf en voldaan.
‘Je tovergoud mag je houden, grootmoeder,’ gromt hij. ‘Dat kan me hooguit ellende bren­gen.’
De oude zigeunerin kreunt. ‘O geef me wat van je water, jongen. Ik ben uitgedroogd door de hete zon.’
‘O nee. O nee. Ik moet nog bijna een uur rijden naar de boerderij van mijn vader. En veel heb ik niet.’
‘Als je een halve mijl verder links het woud in rijdt, kruis je een beek. Daar kun je opnieuw je waterzak vullen.’
‘Dat is waar. Maar ik vind het een smerig idee. Je bent vies. Je hebt je vast al dagen niet gewassen.’
‘Ik zal je belonen met goud, jongen.’
‘Ik hou er niet van om mensen te zien bedelen, mens. Nou vooruit, drink dan maar wat. Maar raak de opening van de fles niet aan met je mond. Ik gruw van je vuiligheid.’
‘Dank. Veel dank jongen. En nu? Mag ik op je witte paard meerijden naar Marenburg?’
‘O nee! Heks! Bij het eerste kruispunt zal je me te pakken nemen en een andere richting inslaan. Je zult het paard van mijn vader stelen. Wie heeft ooit anders gehoord dan dat zigeuners paarden stelen?’
‘Je verliest tijd met denken en praten, jongen. Ik stijg ruim voor de stad af. Dat beloof ik. Als je bang bent dat de mensen ons samen zien, ach, dan ga ik gewoon verder lopen om je angsten weg te nemen. Nou, hoe langer je treu­zelt, hoe later het wordt. Je had toch haast? Ik ook. Kom, ik betaal je goud voor je hulp!’

Hanzo is in de war, maar het witte paard steekt haar hoofd in de richting van de oude vrouw en snuift aan haar uitgestoken hand. Zijn moeder hield ook veel van paarden. Dat haalt de jongen over de streep. ‘Goed, toverwijf. Onze merrie vertrouwt je en je praat zo verstandig dat ik geen redenen kan beden­ken om niet te doen wat je voorstelt. Ik help je op het paard. Maar je heksengoud mag je houden. Bovendien, de mensen zullen zeker denken, dat ik er oneerlijk aan kom. O nee, dat kan ik niet hebben. Nou, vooruit! In galop!’
Haar zwarte haar en haar grijze mantel wapperen in de wind. Ze rijdt wonder­lijk goed, denkt Hanzo. Lange tijd rijden ze zwijgzaam naast elkaar.
‘Hee jongen. Je bent verliefd, niet?’ vraagt ze eenmaal.
‘Ik wil er niet over praten.’
‘Zeker iemand van te hoge geboorte voor jou?’
‘Ik zei toch dat ik er niet over wou praten!’

Plotseling stuift er een vos over het pad. De ruin van Hanzo schrikt, steigert en rent schuimbekkend van de weg af. Het dier springt over een afraste­ring heen een kleine weilandstrook in, waar een paar koeien staan. Daarbeneden stroomt een beek. Het paard begint te glijden en valt. Hanzo kan zich net op tijd vastgrijpen aan een boomtak, maar het paard bezeert zich zo erg dat het kreupel raakt. In de verte hoort hij geschreeuw op de weg. De heks!
‘Ik betaal je voor je hulp, voor je water en je paard, jongen! Maar je zult op een koe naar Marenburg moeten, want ik heb haast!’
Woest klimt hij naar boven. De oude vrouw galoppeert er al in de verre verte vandoor. Op de weg ligt een bruinig beursje.

Hanzo vindt er drie kleine, vreemde, gouden munten in, mooi, maar hij maakt zich drukker om de reactie van zijn vader.
‘Wat zal hij me slaan! Op één dag twee paarden verspeeld. En hij zal me nooit geloven. En nu?’
De bruine ruin heeft akelige schrammen op de huid en op zijn benen. Daar is niet meer op te rijden. Dan kijkt hij naar de koeien. Rijden op een koe? Nee, dat is te erg.

Het is al ver in de middag als Hanzo, lopend met het gewonde paard aan de teugel, de stadspoort van Marenburg bereikt. Het is druk, Veel mensen verlaten nu tegelijk de stad naar hun boerderijen in de omgeving. Er is gedrang en misschien is Hanzo te ongeduldig. Hij wil immers juist de stad weer in. Een ruiter dringt op en als hij passeert haakt zijn rechterschoen achter het open hangende jack van Hanzo. De ruiter valt half van zijn paard. Het is een van de lijfwachten van de baron, heer Zorab.
‘Vuile boer,’ raast hij. De man trapt zich los maar scheurt daarmee Hanzo’s jack lelijk uit. Hanzo’s humeur is al erg slecht en dit kan er net niet meer bij. Er vliegen scheldwoorden uit zijn mond. De soldaat vloekt heftig en springt van zijn paard. Meteen trekt hij zijn degen: ‘Dat zal ik je inpeperen, kinkel.’
De mensen in de stadspoort wijken geschrokken achteruit maar dan klinkt er een heldere meisjesstem, onthutst maar heel gebiedend.
‘Hou op, Zorab. De jongen is geen partij voor je. Laat hem gaan.’
De soldaat blijft kwaad: ‘Elke boer heeft toch een boerenmes? Kom op, lelijkbek, trek je priem.’
Hij zwiept met de degen en schampt uitdagend langs Hanzo’s voorhoofd, waar een wondje begint te bloeden.

Iets verder staat een oudere edelman voor het poorteethuis schamper te lachen. Het is een rijke man aan zijn kleren te zien. Hij knikt groetend met zijn hoofd naar het meisje dat met Zorab mee is. Hij kent haar. Hij doet een stap naar voren en bemoeit zich met de situatie.
‘Laat dat boe­renjong eerst sparen voor een behoorlijke degen, kerel,’ roept hij. ‘Maak je zelf niet te schande tegen zo’n ongelijke partij.’
Hanzo heeft een knalrode kop gekregen van drift: ‘Ik kan heel best een degen kopen. De uwe zelfs! Alstublieft!’
Hij pakt een van de drie goudstukken uit zijn buidel en geeft het aan de stomverbaasde edelman.
‘Mag ik?’ schreeuwt hij. De oude heer knikt verrast, hij trekt zijn degen uit de schede en geeft die aan Hanzo. Woest valt de jongen dan meteen de verraste Zorab aan, die zo onhandig terug stapt dat Hanzo hem door de rechterschouder kan steken. Tierend en bloedend gaat Zorab tegen de grond. Hanzo kijkt verdwaasd naar de gevolgen van zijn handeling. Hij gooit de degen van zich af: ‘Heer, wat heb ik gedaan?’
In paniek vliegen de gedachten door zijn hoofd, zijn hele lijf trilt. Stomme heethoofd! Wat zal er nu gebeuren? Word ik voor de rechter gedaagd?
De edelman raapt glimlachend zijn wapen weer op. Tegen Zorab roept hij: ‘Een stom duel, maar binnen de regels. Jij hebt hem als eerste verwond en daarna heeft hij je te pakken genomen, kerel. Zie dat je als de donder bij een dokter komt. En jij jongen, neem dit geld terug. Ik heb je niets ver­kocht. Je bent me niets schuldig, alleen een verhaal aan de herbergtafel. Kom je met me mee?’
Volledig verbijsterd kijkt Hanzo om naar Jafra. Ze zit geknield naast Zorab en probeert zijn bloeden te stelpen met haar sjaal. Maar haar ogen glanzen. Ze heeft Hanzo gezien en hij haar ook. Goed, dat er een onbesproken getuige van het gevecht is geweest, denkt ze. Heer Ruar kent haar vader goed.

De kaarten zijn geschud. De spelers zijn bekend. Het publiek praat en praat en praat. Baas Bonder heeft aangenomen dat de witte merrie blijvend zoek geraakt is en Hanzo heeft verder niets durven vertellen. Nu kan zich een wonderlijk stuk ontplooien.
In die hele zomer krijgt Hanzo schermles van heer Ruar. Over de herkomst van het goud praten ze heel kort en daarna nooit meer. Heer Ruar kent de domme boerenverhalen over zigeuners maar zelf gelooft hij heilig in hun bijzondere magie. Hanzo draagt op zijn advies voortaan het beursje aan een ketting om zijn nek.

Op een late avond komt Hanzo in een donkere straat Zorab tegen, die in gezelschap van twee dronken vrienden hem de weg verspert.
‘Ik hoor dat Jonkheer Ruar een boer leert prikken met een degen. Die is gek geworden. Boeren horen achter de hooivork. Ga opzij, pummeltje!’
‘Jullie kunnen er door. Ik heb geen zin in ruzie.’
‘Wij houden ook niet van ruzie. We gaan je hooguit je ballen van je lijf schoppen,’ zegt Fijth.
‘Ik loop wel om,’ weert Hanzo de provocatie af en hij draait zich al half om.
Ineens krijgt hij van achteren een klap in zijn nek en haast een schop onder zijn kont. Hij rolt door en springt dan heel driftig overeind, zijn mes in zijn hand. Een bange jongen is het niet, ook niet als er drie kerels hem proberen af te ranselen.
‘Wie me nog eens slaat, die steek ik!’
‘Fijth, pak hem maar,’ roept Zorab. Het wordt rood voor Hanzo’s ogen. Hij wacht niet af maar steekt direct Fijth in diens arm en opnieuw in het bovenbeen. Weg hier! Hij draait zich om en begint te rennen. Zorab en de andere man gaan hem achterna.

‘Ik vermoord je,’ schreeuwt Zorab. Hanzo slaat een hoek om, houdt direct stil en als zijn twee achtervolgers de hoek om scheren, steekt hij Zorabs vriend neer, recht in de borst. Zorab is razend en zwiept met zijn degen. Hanzo dreigt met een stoel die hij heeft weggegrist van een caféterras. Hij is ten einde raad maar ook heel duidelijk: ‘Jullie wilden mij dood maken, maar ik hoef niks meer. Hoor je! Laat me met rust!’
Er kijken drie nieuwsgierige kroeglopers toe. Ze zijn met het schouwspel meegelopen. Avontuur, sensatie, dat willen ze.
‘Vechten! Vechten!,’ roepen ze. ‘Kom op, schij­terd, steek hem in zijn pens.’
Zorab valt aan en Hanzo weert af met de stoel in zijn linkerhand. De vlijmscherpe degen steekt door het riet van de zitting. Onmiddellijk steekt Hanzo dan Zorab in diens keel met het mes in zijn andere hand. Hevig bloedend valt de man op de grond. De tweede keer neer! Hanzo kijkt verbijsterd over zijn eigen kracht en vaardigheid toe. Dit had nooit mogen gebeuren!

‘Dat is er eentje van de Borgarfamilie,’ zegt een dikbuikige omstander. ‘Als die klootzak dood gaat, zullen ze jou weten te vinden, boeren­jong.’
‘Je kan maar beter maken dat je weg komt,’ zegt een ander, een nog jonge man met een volle, zwarte baard.
‘En maak deze hier op de grond maar af. Als hij blijft leven, heb je een driftige vijand.’
Hanzo’s hele lijf zweet. Hij aarzelt: ‘Ik ben geen moordenaar. Ik heb mezelf verdedigd. Dat is alles. En ik hou hier helemaal niet van. God, hij bloedt vreselijk!’
De bebaarde man grijnst: ‘Beroof hem dan. Je zult geld nodig hebben als je vlucht. Als jij zijn beurs niet steelt, doen wij het. En de mensen zullen jou er toch van beschuldigen.’
‘Ik wil geen bloedgeld in mijn zak,’ grauwt Hanzo overstuur. ‘Bah! Bah! Moet ik nu door deze ellendeling mijn hele leven op de vlucht?!’
‘Ze komen uit de Blauwe Herberg,’ zegt de oudste toeschouwer, een gebogen man met sneeuwwit haar. ‘Daar staan hun paarden. Mooie paarden met goed tuig. Neem die dan mee. Als jij het nu niet doet, doen wij het.’
‘Jullie gaan niet vertellen aan de rechter wat jullie gezien hebben?’
‘Niemand gelooft arme mensen, jongen.’
‘Mijn vader is Baas Bonder. Vertel hem dan de waarheid! Dan ga ik er vandoor.’
De oude man knikt: ‘Ik ken je vader. Hij zal trots op je zijn en honderd jaar verdriet hebben.’

Hanzo heeft geen keus. Zijn hart klopt als een razende in zijn keel, de tranen lopen over zijn wangen als hij aan zijn vader denkt. Maar moordenaars eindigen in de gevangenis, dat weet hij. Het ergste is dat hij Jafra nooit meer zal zien. Toch gaat hij er met de drie paarden vandoor.
Hij weet dan niet dat al zijn kwelgeesten hun verwondingen zullen overleven. In het souterrain van de dokter van Marenburg liggen ze dagen te schreeuwen van de pijn maar dood gaan ze niet. De tweede dag komt een oude vrouw langs, een goede kennis van de dokter, zegt de man zelf. Een zwartharige vrouw met ronde oorringen. Zij brengt een kruidendrankje voor de drie en daar knappen ze van op. Op het flesje zit een etiket. Daar staan drie woorden op: VOOR HET WATER. Naar de rechter durven de kerels niet. In de cafés van Marenburg is immers de wraakactie van Zorab en zijn vrienden uitgebreid besproken en de mensen nemen het voor Hanzo op.
‘Eigen schuld, dikke bult,’ zeggen ze. Fijth schaamt zich voor zijn rol en Zorab krijgt later een waarschuwing van de baron.

Heer Ruar praat verstandig met Baas Bonder en zij en ook verschillende andere mensen proberen Hanzo te vinden. Maar dat lukt niet. Freule Jafra leest veel en soms huilt ze. Zorab heeft namelijk overal op het kasteel zijn gekleurde versie van het verhaal verteld, maar een oude man heeft in de kasteelkeuken iets anders laten weten aan de kokkin. In dat laatste verhaal heet de pummel geen onbeschofte, moordlustige kinkel maar een nette, eerlijke jongen met fatsoen en gevoel. Zorab en Fijth vergeten hun afgang zo gauw mogelijk en de derde aanvaller, Hoppenes, sterft een paar maanden later alsnog door een ongeluk in een molen.
Baron Hoogan zoekt ondertussen onverdroten door naar een ideale schoonzoon. Hij is kritisch. Aan iedere kandidaat mankeert wat. Niemand is goed genoeg om ook maar voorgesteld te worden aan zijn mooie, engelachtige dochter. Van haar wulpse verlangens merkt nooit meer iemand iets.

Hanzo is drie weken lang doorgereden, totdat hij de mensen bijna niet meer kon verstaan. Hij heeft geleefd van vruchten en groenten langs de weg. Lieve mensen hebben hem gewezen op een verlaten boerderij. Daar heeft hij een solide onderdak gevonden en de moestuin gewied. Zijn haar is lang geworden, zijn baard en snor maken hem jaren ouder dan hij in werkelijkheid is. De paarden staan nu in een ruime weide en hebben het goed. Nog mooier is dat de twee merries en de hengst een vruchtbaar gezinsleven manifesteren. Als het eerste veulen geboren wordt, ligt er een klein briefje bij met drie woorden: VOOR HET PAARD. Hanzo wil zijn ogen niet geloven en gooit het papiertje weg, maar drie jaar lang zal hij schitterende veulens verkopen.

Jafra gaat in de Kerstnacht met haar vader en diens lijfwacht, luitenant Zorab, naar de mis in de kerk van Marenburg. Ze is nog steeds een beeldschone vrouw, maar er is een bedroefde trek om haar mond gekomen. Baron Hoogan zit snikkend achterin de kerk want vooral met Kerst mist de baron zijn overleden vrouw heel erg. Hij bidt om Gods hulp bij het verzekeren van toekomstig nageslacht. Zorab bidt ook, vooral om verlichting van zijn ontuchtige verlangens en ook zijn gebed zal verhoord worden.

Buiten regent het flink. Toch wil baron Hoogan na afloop van de dienst snel naar huis, naar het kasteel waar zijn woonkamer warm gestookt is en een goede likeur onder handbereik gezet. Het drietal rijdt in een rustige draf naar huis als het intens gaat onweren. Het weerlicht vervult de hele hemel en ineens slaat de bliksem vlakbij in. De verkoolde Zorab kent gelukkig nooit meer seksuele problemen, maar de paarden van Jafra en de baron slaan op hol. Blikseminslagen en donder, striemende regens. Na uren geraakt de doorweekte baron toch thuis, maar zijn dochter blijft zoek. Niemand kan haar noch haar paard vinden. De wanhopige edelman zoekt dagenlang zelf en looft hoge beloningen uit. Hij blijft ontroostbaar want ook haar dode lichaam komt niet tevoorschijn.

Hanzo ervaart in die Kerstnacht juist een wonder: de lang geleden zoek geraakte witte merrie komt terug. Althans, ze staat even bij de weide. De andere paarden hinniken zo hard in de vroege ochtend, dat Hanzo buiten gaat kijken. Hij gelooft zijn ogen niet. De witte merrie laat zich echter niet vangen. Ze ontwijkt hem steeds, totdat ze al uren ver van zijn boerderijtje zijn. Het is slecht weer en Hanzo wordt radeloos. Wat wil de merrie? Hij roept naar haar: ‘Ik doe wat je wilt. Maar wat wil je?’ Dan stopt de merrie. Ze neigt haar natte hoofd omlaag en laat zich door hem bestijgen. Als hij echter probeert haar terug te sturen, lukt dat niet. Ze kent haar eigen weg en koers. Zodra Hanzo haar de ruimte geeft, gaat ze in galop. Stoppen doet ze niet meer, het lijkt alsof het paard vleugels heeft. Eenmaal stopt het dier om wat te drinken en Hanzo wat rust te geven. De jongen geeft zich maar aan haar over. Hier is magie aan de gang en hij weet het.

Nog meer razende dagen volgen. Hanzo begint de streek te herkennen en hij huivert. Toch overweegt hij nooit om de missie van de merrie te onderbreken. Hij voelt alleen een toenemende pijn in zijn lichaam ontstaan, het diepst op de plaats van zijn hart. In de laatste nacht komen er diepe geluiden uit zijn keel. Eerst is het kreunen, dan huilen, dan lachen. Maar tegen zonsopgang zingt Hanzo. Hij kent de woorden niet, maar de klanken vloeien uit zijn keel als wijn in een glas. In zijn hoofd hoort hij er violen bij en een accordeon en na een tijdje beseft hij wat hij zingt: een zigeunerlied. Een lied van passie, van noodlot, van overgave en het leven vieren.

Hij zingt nog steeds als de merrie voor een diep ravijn stopt. Net op tijd. De jongeman stijgt van het paard. Zijn hele lichaam doet zeer. Zachtjes beëindigt hij zijn lied en kijkt om zich heen. De plek stinkt. Nu valt het hem pas op. Iets is hier doodgegaan en rot. Toch ervaart hij geen gevoel van dreiging of gevaar. Wel is er een aandrang, ergens is er haast geboden. Voorzichtig neemt hij de omgeving in zich op. De witte merrie staat aandachtig naar een bepaalde plek in het ravijn te kijken. Hanzo gaat naast haar staan en dan ziet hij het: een natgeregend, gescheurd jasje hangt over een uitstekende boomstronk. De rillingen lopen over zijn rug. Hij voelt het, hij weet het. Hier moet hij naar beneden.

Uiterst behoedzaam daalt hij af. De stank wordt erger. Hanzo vindt nog meer, een schoen en een zwaar beschadigd zadel. Gaat hij een dood paard vinden of een dood meisje? Al doet hem alles in zijn lijf pijn, van opgeven weet hij niet. Hier ligt zijn bestemming. Dan gaat er een golf van rare opluchting door hem heen: nog veel lager ligt het karkas van het paard. Vogels en ongedierte hebben het aangevreten. Dat is de stank. Maar nu? Als hij verder afdaalt, hoort hij boven zich de witte merrie hinniken. Wat is er?! Hij kijkt omhoog en ziet dan een eind schuin boven zich nog een schoen. Hij zou er gemakkelijk over heen gekeken kunnen hebben. Hij trekt zich aan de stam van een boompje weer iets omhoog. Dan breekt zijn hart bijna. Er zit een voet in de schoen, de voet van … Daar ligt het meisje, schuin op de helling, half onder takken, alsof ze iets heeft vastgegrepen om haar val omlaag te breken. Haar armen zijn bebloed, haar gezicht ligt in de modder. Natte modder. En in de natte modder staan drie woorden: VOOR JE HULP.

Hanzo twijfelt geen moment: dit meisje mòet gewoon nog leven! Heel voorzichtig zet hij zich schrap zodat hij niet verder naar beneden kan schuiven als hij het lichaam omdraait. Haar hele gezicht is bebloed, geschaafd, een minstens gebroken neus. Hanzo denkt niet meer. Hij trekt, hij sjort, hij klimt, hij duwt en schramt zijn handen. Het duurt een eeuwigheid voordat hij met zijn last boven is, maar hij weet de hele tijd precies wat hij doet. Haar lichaam is warm, niet koud. Het meisje leeft, ze is niet dood. Hijgend legt hij haar over de rug van de merrie.
‘Water moeten we hebben,’ zegt hij en de merrie gaat direct in stap. Hanzo loopt naast het witte paard. Zijn voeten doen pijn, zijn beenspieren zijn verzuurd van de spanning en zijn handen en vingers staan krom van het omhoog slepen van dit wezen van levend vlees en bloed, dat hij herkend heeft, toen hij haar omdraaide. De weg stijgt, het wordt nog zwaarder, maar Hanzo weet ongeveer waar hij is. Verderop moet de rivier, de Hurre stromen. Daar moeten ze naar toe.

Hanzo wast Jafra’s hele lichaam. Overal is bloed. Er zullen botbreuken zijn, maar haar hart klopt. Hij drinkt water uit de rivier. Zal hij haar laten drinken? Voorzichtig giet hij water uit zijn handpalm over haar gezicht langs haar mond. Haar bewustzijn komt nog niet terug. Dan doet Hanzo zijn eigen jas om haar heen en legt haar kwetsbare lijfje weer terug op de rug van de merrie.

Ze lopen nog bijna een dag voordat Hanzo mensen opmerkt. Uitgeput zwaait hij. Als een oude boer een hand opsteekt, valt Hanzo op zijn knieën en daarna om, in het gras. Hij kan niet meer, maar er hoeft ook niets meer. De boer weet wat hij moet doen. Zijn hele familie heeft de verhalen gehoord van de verloren freule, iedereen weet het. Een zoon rijdt als een bezetene naar het kasteel en binnen anderhalve dag staat de boerderij vol mensen. Hanzo wordt een paar keer wakker in het bed waar hij ligt, maar hij valt weer in slaap als hij een bekend vertrouwd geluid hoort, het hinniken van de merrie. Als hij na een dag weer bij zijn positieven komt, doet alles hem zeer, maar hij wil perse uit bed. De oude boer wappert met zijn handen: ‘Rustig aan!’

Ze eten samen soep met brood en Hanzo hoort het verhaal. Hoe de dolgelukkige baron zijn kind zelf gedragen heeft naar zijn mooie rijtuig. Hoe hij gehuild heeft. En gelachen en weer gehuild.
Hanzo zelf durft niet naar huis. Hij heeft niemand zijn naam genoemd en niemand kent hem hier. Maar de baron heeft de boer geld gegeven om de jongeman naar het kasteel te brengen zodra dat kan. Hanzo kan er niet onder uit. Dan herinnert hij zich plots de grote letters in de modder. En de twee briefjes. Een groot vertrouwen gloeit op in zijn hart. Hij wast zich en krijgt schone kleren van de zoon van de boer. Hij gooit zijn oude, beschadigde kleren weg. Ontroerd voelt hij aan het kleine buideltje met de drie goudstukken om zijn hals. Hij weet waar hij alles aan te danken heeft maar toch is hij bang. Zal niemand hem herkennen ondanks zijn baard en snor en lange haar?
De boer gaat met hem mee. Hij heeft Hanzo een oud maar passend zadel gegeven en wat krakkemikkig bestijgt de jonge man de witte merrie. Hij zwaait naar de eenvoudige mensen, die achterblijven. Ze gunnen hem zijn geluk. De beloning van de baron is iedereen bekend. Dat het geredde meisje haar eigen koers vaart, weet dan nog niemand. De oude boer lacht veel onderweg. Voor hem is dit het uitje van zijn leven. Hij is nog nooit op het kasteel geweest.

Jafra wordt verzorgd door twee doctoren. Ze is soms eventjes bij bewustzijn. Niemand wordt bij haar toegelaten, alleen haar vader. Baron Hoogan wil het hele verhaal van de onbekende jonge man uit het verre land horen, en nog eens. Hij begrijpt het niet. Honderden mensen hebben immers gezocht?
‘Hoe kon je die plek nu vinden, man? Een paard dat je leidt? Wat een onzin. En hoe diep lag ze? Twintig meter? Hoe kon je haar omhoog krijgen dan?’
Hanzo toont alleen zijn beschadigde handen en vingers. Dan komt de rentmeester van de baron binnen. Tot zijn grote schrik herkent Hanzo heer Ruar. Hij wil weg, zijn hoofd bonkt, maar vluchten kan niet. Ruar begrijpt direct wat er is gebeurd en stelt zijn vroegere beschermeling gerust. Er is niemand dood, er heeft zich geen rechter over de zaak gebogen. Eindelijk komt Hanzo tot rust. De baron is meer dan verbijsterd over het toeval.
‘Dit is een jongeman van eer en kracht, Hoogan,’ wijst Ruar. ‘Als er eentje je beloning verdient, dan is hij het wel. Ik ken zijn vader.’
Als hij dat hoort, moet Hanzo keihard huilen, de baron moet ook weer huilen om zijn kind en Ruar moet huilen omdat hij nooit een zoon gehad heeft.

De baron beloont Hanzo met een fraai landgoed uit zijn familie. Hanzo kan er zijn ontroerde en intens gelukkige vader mee naar toe nemen. Daarna gaat hij zijn paarden ophalen. Pas een maand later is hij terug. Hij rijdt op zijn witte merrie en zijn hele fokstal komt achter hem aan. Bij de hoge toegangsdeur van zijn prachtige nieuwe onderkomen staat een bank met daarboven blauwe seringen. Er zit een mooi meisje met krullerig bruin haar op die bank. Hanzo voelt hoe de tranen uit zijn ogen beginnen te stromen. Het meisje staat op. Ze heeft een stok nodig want haar linkerbeen is stijf. Haar neus staat scheef in haar gezicht maar haar ogen lachen onweerstaanbaar. ‘Ik wacht hier al een paar dagen op je,’ zegt ze. ‘Je vader kookt heel goed.’
Hanzo is zo zenuwachtig dat hij gewoon niet kan afstijgen. Hij is bang om flauw te vallen. Dan fluistert Jafra met een brok in haar keel: ‘Prins, ik heb je horen zingen in de bergen. Ik wist dat je kwam. Dat jij mij hulp zou bieden.’
Plotseling valt Hanzo zo ongeveer van zijn witte paard. Jafra vangt hem een beetje op en ze staan stuntelig tegen elkaar aan. Dan komt Baas Bonder naar buiten.
‘En Jafra? Heb je die jongen al ten huwelijk gevraagd?’ zegt hij glimlachend. ‘Ik geef toestemming hoor. D’r is hier een of ander zigeunerwijf langs geweest met een brief. Het schijnt dat mijn jongen een prins op een wit paard zou zijn. Ik vind het allemaal best.’
Eindelijk lacht Hanzo. En ’s avonds zingt hij na het eten zigeunerliederen, die hij zelf niet kan verstaan maar die heel goed en echt klinken.

Als ze trouwen in de herfst, zijn er meer dan duizend mensen, iedereen uit de streek en velen uit het land bij de grens. De baron betaalt ruimhartig alle eten en drinken. Er speelt een zinderend orkest van donkere mannen met zware snorren en een oude vrouw leest de handen van wie het maar wil. Geld is er daarvoor genoeg, want Hanzo betaalt voor alle klanten tegelijk met de drie goudstukken uit het buideltje. Klaterend lacht de vrouw als ze het goud ziet.
‘Voor een beetje hulp, een beetje water en een enkel wit paard?’ fluistert ze in Hanzo’s oor. De jongeman buigt diep voor haar en stelt haar dan voor aan zijn jonge vrouw.
‘Mijn grootmoeder,’ zegt hij en dan buigt het oude vrouwtje nog dieper voor hem. Ze geeft hem het buideltje lachend weer terug.
‘Goud is geluk,’ zegt ze. ‘Het hoort gegeven te worden. Betalen doe je er niet mee.’

Jafra is een heerlijk wulps meisje en ze wordt heel gelukkig met Hanzo. Ze krijgen mooie kinderen en ook het witte paard krijgt nog tien jaar beeldschone veulens. Hun oudste dochtertje heeft lang zwart haar, haar neusje is wat gebogen en een heksje is het zeker. Een vaderskindje, dat begrijpt iedereen.

Peter den Haring
(Foto George Burggraaff uit www.tekensvanleven.nl)

    Print       Email

You might also like...

NOOIT GOED GENOEG GEWEEST

Read More →