Loading...
You are here:  Home  >  Korte verhalen  >  Current Article

De pechdag van Rampkies

By   /   januari 2, 2013  /   No Comments

trollekop

Trollen vormen meestal onaangenaam gezelschap. De nare  trol, die Hollem de houthakker ontmoette, probeerde ook nog slim te zijn.

Is woensdag een geluksdag of een pechdag? In het land van Gurg zijn ze daar heel duidelijk over.  Gurg is een heel koud land. Het mag dan overdag lekker zonnig zijn als het niet regent, maar ’s nachts is het koud. Bibberkoud. Zelfs in huis dragen de meeste mensen dan een jas. Of minstens twee dikke vesten over elkaar heen. In zo’n land zijn de mensen dolgelukkig als ze een beer ontmoeten in de bossen. Tenminste als ze een geweer bij zich hebben. Ze jagen hem vooral om zijn dikke pels, waar ze loeizware maar heerlijk warme jassen van maken. Hebben ze pech en ligt hun geweer toevallig thuis, dan vliegen ze zo bang als een haas en zo vlug als een vlieg een hoge boom in. Als dat lukt, heb je geluk. En anders heb je een pechdag. In Gurg wonen veel houthakkers. Centrale verwar­ming hebben ze daar niet en ook geen gas, dus iedereen kookt op houtvuurtjes. En ze zitten met z’n allen om de open haard om het een beetje warm te krijgen. En hoe kom je aan hout? Precies. Dat koop je op de markt. Soms brengt de houthakker het bij je thuis op zijn karretje. ’t Is niet eens zo duur. Toch heeft die man er uren voor staan hakken en zagen in het bos. En hij komt het nog brengen ook. Met dat beetje geld, dat hij voor zijn hout krijgt, kan‑ie net wat brood en kaas en boter in de stad kopen en dan gaat‑ie weer terug naar huis. Rijk worden ze nooit, die houthak­kers.

Eén van die arme houthakkers heette Hollem. Het was een lange man met een snor, een ietsje norsig type. Hij hield er niet van om arm te zijn, dat was het voornamelijk. Meneer Hollem woonde met zijn dochter Nadia in een huis halverwege de stad en een uitge­strekt woud. Ze woonden nogal afgelegen en eenzaam, maar dat vonden ze niet erg. De vrouw van de houthakker was lang geleden met de muziek meegegaan, omdat ze dat gezelliger vond en daarom kookte Nadia iedere dag eten voor haar pappa. Ze had een groente­tuin achter hun huis gemaakt, omdat ze van gezonde, onbespoten spullen hield en omdat ze het leuk vond om in de buitenlucht te werken. Meneer Hollem ging elke ochtend heel vroeg het bos in om hout te hakken. Als ontbijt nam hij meestal alleen twee appels mee. Nadia sliep dan nog. Rond vier uur kwam de houthakker weer terug met grote stapels hout op zijn karretje, zo hongerig als een wolf, dat snap je. Nadia had dan het eten klaar. Ze aten samen en dan gingen ze vroeg naar bed. Dat ging heel lang goed, maar niet voor altijd.

Toen Nadia een beetje ouder werd, kreeg ze de gewoonte om ’s middags even in bed te kruipen. Lekker warm, knuf, knuf. Dan deed ze de vier dekens over haar hoofd en dan hoorde ze niks meer van de hele wereld en ze zag ook niks meer. Dat maakte niks uit, want ze deed toch haar ogen dicht om heerlijk te fantaseren over rijke prinsen, raceauto’s en juwelen. En soms viel ze dan in slaap. Nu gebeurde het eens op een dinsdag, dat meneer Hollem om vier uur thuis kwam, terwijl Nadia lag te slapen. Hij was niet in een best humeur. Hij had een beetje griep en hij had in het bos zijn hoofd gestoten aan een lage tak. Bovendien was hij zijn sleutel vergeten! De voordeur zat op slot. En de achterdeur zat op slot. En de luiken zaten voor de ramen. Hij kon niet naar binnen en hoe hard hij ook op de bel drukte en NADIA! NADIA! riep, niks hoor. Ze werd niet wakker. Tja. Wat moest hij doen?

‘Dan ga ik eerst maar mijn hout naar de stad brengen en daar wat eten,’ dacht hij nijdig en dat deed hij. Toen hij eindelijk terug ging, was de zon al onder en het werd kouder en kouder. Halverwe­ge de lange weg terug begon het enorm te regenen. En koud dat die regen was! Meneer Hollem liep langs een schapenschuurtje en ineens dacht‑ie: ‘Ik lijk wel gek om door te lopen. Ik ga gewoon hier slapen.’ En dat deed hij.

Vijf minuten nadat haar vader teleurgesteld weggegaan was, werd Nadia wakker. ‘Het leek net of ik iets hoorde,’ dacht ze en ze ging gauw buiten kijken. Er was niemand. “Ik heb me een beetje verslapen. Gauw eten maken!” zei ze tegen zichzelf en de kat. Toen het eten klaar was, zat ze geduldig een uur op haar vader te wachten. Er kwam natuurlijk niemand. Nadia werd flink ongerust. De helft van de avond zat ze te piekeren. Buiten regende het pijpenstelen. Wat kon er gebeurd zijn? Toen eindelijk de regen ophield, nam ze een heel dapper besluit. Ze pakte een lantaarn en een geweer en ze ging het donkere bos in om haar vader te zoeken. Maar hoe ze ook zocht, niets! Ze was bang dat haar vader door een beer was opgegeten of in een diepe kuil was gevallen. Of zoiets akeligs. Natuurlijk vond ze haar vader niet, want die lag lekker te snurken in dat schuurtje… Doodmoe kwam ze bevend en rillend van de kou midden in de nacht weer thuis. Ze deed de deur weer op slot en kroop huilend in haar bed.

De houthakker werd in de vroege woensdagochtend koud maar uitgerust wakker. Hij liep naar huis en belde aan. Nadia sliep echter heel vast. Ze was natuurlijk nog afgepeigerd moe. Bovendien lagen haar oren onder vier dekens, dus ze hoorde weer niets. O jee. Wat nu? Wat kon de houthakker doen? Meneer Hollem had de avond daarvoor al zijn geld opgemaakt in de stad. Want om je de waar­heid maar meteen te vertellen: hij was ook nog vlug naar een café geweest om wat van dat spul te drinken, waar je dronken van wordt. En daarna had hij nog een gezellig praatje gemaakt met een dikke dame. Die had hem trouwens vast een drankje gegeven waar je vergeetachtig van wordt. Want toen hij weer wist waar hij was, namelijk op weg naar huis, toen was zijn geld op en hij wist niet meer waar hij het aan had uitgegeven. Stom hè?

Meneer Hollem moest daarom gauw wat nieuw geld gaan verdienen. Hij besloot om dan maar zonder ontbijt door te lopen naar het bos om weer hout te gaan hakken. Halverwege de ochtend werd Nadia wakker. O jee. Haar vader was NOG niet thuis! Ze deed haar dikke jas aan en ze ging op weg naar de stad. ‘Ik moet naar de poli­tie,’ dacht ze. ‘Die kunnen me misschien helpen om mijn vader te vinden.’
Het was een heel eind lopen, maar ze deed het toch. Maar de politie wist van niets.
“Probeer het eens bij de houthakkersmarkt,” zei de agent. Dat was een goed idee. Gelukkig stond er een jonge koopman, die haar vader kende.
“Ja hoor. Meneer Hollem is hier gisteren nog laat geweest om zijn hout te verkopen,” stelde hij Nadia gerust en die was zo blij dat ze de koopman om zijn hals vloog en hem van blijdschap begon te zoenen. De jonge koopman kreeg een kleur als vuur en hij zoende haar ineens lekker terug. “Zullen we het goede nieuws gaan vieren?” stelde hij voor. Wel ja.

Ze gingen naar een café. Daar vertelde Nadia haar verhaal aan de baas van het café en die lachte vrolijk: “Meneer Hollem? Daar is niets mee aan de hand hoor. Die heeft hier gisteren nog een lekkere neut gepakt en niet alleen dat!”
Van opluchting nam Nadia wel TWEE drankjes. Waarschijnlijk was één van die twee zo’n drankje waar je vergeetachtig van wordt… Want toen ze weer wist, waar ze was, was het bijna donker en liep ze op weg naar huis. Ze had helemaal geen trek in eten, maar ze had toch een vol gevoel in haar buik, dat was zeker. Ondertussen had haar vader WEL veel trek in eten. Hij stond voor zijn huisje te roepen en driftig op de deuren te bonken.

“Ik heb HONGER, Nadia!” schreeuwde hij alsmaar. “Kom je bed uit, trut! Doe de deur open! Ik heb mijn sleutel vergeten! HONGER!” Want hij dacht, dat ze nog lag te slapen. Nou, dat werd dus weer niks. De houthakker wachtte en wachtte. Etenstijd was ALLANG voorbij en zon was al flink aan het zakken aan de hemel. Plotse­ling besefte meneer Hollem dat hij zijn mooiste zaag in het bos had laten liggen. Flip! Stel je voor dat het zou gaan regenen ’s nachts! Die zaag zou meteen roesten.
De houthakker ging op een holletje terug om zijn gereedschap op te halen in het bos. Helaas was het zijn pechdag. Toen hij eindelijk zijn zaag teruggevonden had, was het zo goed als donker. Hij liep zo vlug hij kon, maar ineens klonk er KRAK, plop en BOMP! Hij was van het pad afgeraakt en in een heel diepe, ravijnachtige kuil gevallen. AU! Hij jammerde van de pijn en de schrik. Alle moed zonk hem in de schoenen, toen hij zag hoe steil de wanden waren. Hoe kon hij daar nog ooit uit komen?

Ondertussen was Nadia thuis gekomen. Ze zag wel het karretje met hout van haar vader, maar hem zag ze niet. ‘Ojee…’ dacht ze beschaamd. ‘Ik ben natuurlijk veel te laat met het eten en hij is vast boos op me geworden. Wie weet waar hij zit?’ Ze dook de keuken in en maakte het lievelingseten van haar vader klaar: witlof met ham en kaas. ‘Als hij DAT ruikt, komt hij meteen op de geur af,’ dacht ze vol vertrouwen.
Dat was ongeluk­kig genoeg niet zo. De houthakker zat in het diepe ravijn en schreeuwde tevergeefs om hulp. Ja, er kwam wel iemand kijken, maar met dat bezoek was meneer Hollem bepaald niet blij. Een enorme beer stak snuffelend zijn kop boven de ravijnrand uit.

“Ga weg, stinkende smeerlap!” schreeuwde meneer Hollem in zijn grote angst. De beer gromde een keer of vier. Ik denk dat hij wou zeggen: ‘DAT maak ik zelf wel uit!’ Het was echter een slimme beer. Hij had natuurlijk ook in de kuil kunnen springen om de houthakker op te eten, maar hoe had hij er dan weer UIT moeten komen? Nee, nee. Nadat hij op meneer Hollem’s hoofd geplast had, liep hij verder. Ik zei het al: het was echt een pechdag voor de houthakker. En die grote beren hebben veel plas! Ongelofelijk!

Het werd later en later. Nadia was een paar keer naar buiten gelopen om haar vader te roepen.
“Pap! Pahap! Witlof! Witlof met ham en kaas!” Maar het hielp niet. De houthakker was zo ver weg, dat hij het nooit gehoord kon hebben. En ALS hij het had gehoord, nou, ik denk dat‑ie dan gek geworden was. Want hij had inmiddels een honger! Een honger als een beer. En hij had het ijskoud. Slapen kon hij helemaal niet. De kou en de honger en de vieze lucht van de berenplas hielden hem klaarwakker en trouwens, de bodem van die kuil was keihard.
“Ik wou dat ik dood was,” mompelde hij vol zelfmedelijden in het holst van de nacht. “Niemand zal me ooit nog vinden hier. Ik zal langzaam sterven van de dorst en van de honger. Wat vreselijk! Ik wou dat ik nu al dood was.”
Maar toen ging hij ineens rechtop staan. “O nee! Dat wil ik helemaal niet!” brulde hij zo hard als een leeuw tegen de sterren in de zwarte nachthemel. “Ik wil naar huis om te eten!”
Hij greep zijn zaag en met de punt ervan begon hij ter hoogte van zijn hart een soort traptrede uit te steken in de harde grond. Wie weet kon hij zo toch nog uit de kuil klimmen? ‘Alles is beter, dan zielig te zitten kniezen!’ dacht‑ie.

Ondertussen was Nadia maar opgehouden met zich zorgen maken. ‘Misschien is pap gewoon naar de stad. Een neut halen,’ dacht ze. En hoe meer ze daar aan dacht hoe meer ze ook aan die leuke, jonge, sterke, mooie koopman moest denken, die haar zulke bijzon­dere drankjes had aangeboden.

‘Weet je wat? Ik ga naar de stad. Paps zoeken,’ dacht ze en dat deed ze dus. Maar toen ze daar eenmaal was, zocht ze helemaal niet naar haar arme vader, maar ze ging regelrecht naar het huis van die jonge koopman. En omdat het buiten ijskoud geworden was en bovendien stikdonkere nacht, wou de koopman haar niet meer naar huis laten gaan.
“Blijf maar lekker hier slapen,” zei hij. “Dan gaan we samen morgenochtend je vader zoeken.” Een zeer verstandige koopman, vind je niet?  Terwijl hij en Nadia lekker warm onder zijn vijf dekens lagen te knuffen, stond haar vader zich de krampen te werken. Makkelijk was zijn werk echt niet. Toen hij na een uur eindelijk twee treden had gemaakt, probeerde hij zijn voeten er in te zetten. Hij viel er drie keer uit en deed zich veel pijn.
“Stront, stront, stront!” vloekte hij. “Wat een pechdag! Ik HAAT donderdagen!”

Want inmiddels was het al ver, ver na middernacht en dus donder­dag geworden. Maar hij gaf het niet op, hoewel het vreselijk moeilijk is om een gat te graven in een harde kiezelmuur, als je daar als een mier tegen aangeplakt staat. En met een zaag! Toen hij na nog een uur het vierde gat bijna diep genoeg gemaakt had, schoot plotseling de platte punt van zijn zaag door, een flink stuk de rotsige grond in.
‘Wat krijgen we nou?’ vroeg de houthakker zich af en hij wurmde de zaag terug uit het gat. Hoorde hij ergens een heel hoog gillen? Hij spitste zijn oren. Jawel hoor. Uit nieuwsgierigheid propte hij de zaag nog eens in de opening en ragde ‘em een keer of vijf goed heen en weer. Brokjes steen en zand vielen naar buiten en toen viel er een grote steen los. Er achteraan tuimelde iets groens naar buiten, iets zo groot als een kleine kat, maar dan met handjes, die zich vastgrepen aan de jas van de houthak­ker.

Meneer Hollem schrok zich haast een ongeneselijke ziekte en hij viel, patsboem, naar beneden, naar de bodem van de kuil. Hij kneep zijn ogen dicht van de paniek en hij gaf een oergil. Er gebeurde verder niets en na een minuut deed hij zijn ogen weer open. De zon kwam net op en het vale ochtendlicht zag meneer Hollem een klein mannetje staan met overal uitstekend zwart haar en een groen jasje aan.
“Bedankt,” zei het bosventje.
“Waarvoor?” vroeg meneer Hollem, toen hij eindelijk weer gewoon kon praten.
“Een wezel had me die doodlopende tunnel ingejaagd. Als u geen opening gemaakt had, had het ondier me opgevreten.”
“O. Eh. Nou, geen dank. Maar je heb zeker nog niet in de gaten dat je van de regen in de drup bent geraakt,” legde de houthakker nog steeds een beetje zenuwachtig uit.
“Hoe zo?”
“We zitten in een vreselijk diepe ravijnkuil.”
“Stront!” vloekte het bosventje. “Wat een berenpisdag!”
“Zeg dat wel,” antwoordde meneer Hollem. Het ventje keek naar boven. Hij schatte de afstand. Toen keek hij naar meneer Hollem. En weer naar boven. En weer naar de lange gestalte van de hout­hakker.
“Stinkt ù zo?” vroeg hij ineens met gefronste wenkbrauwen.
“Helaas,” antwoordde de man. “Er heeft een beer op me geplast een uur of zes geleden.”
“Puistenlat!” gromde het ventje. De houthakker had geen idee wat hij daar mee bedoelde.
“Hoe bedoelt u?”
“Puistenlat! Dat zeggen wij als je echt berenpech hebt gehad. Kan ook niet anders. Het was woensdag gisteren,” legde zijn kleine metgezel uit. “Dat zijn meestal pechdagen. Maar het is donderdag ondertussen. En dus ga ik weer geluk hebben.”
“Ik snap er niks van,” verwonderde meneer Hollem zich. “Was het dan geen pech voor jou dat je die wezel ontmoette? Dat was dus toch ook op donderdag?”
“Helemaal niet. Bij het bostrollenvolk begint de donderdag als de zon opkomt,” zei het ventje. “Zodoende. Snap je?”
De houthakker knikte: “Ongeveer. Maar hoe ga jij nu geluk heb­ben?”
“Simpel. U klimt weer dat eerste stuk met die mooie treden omhoog en dan gooit u mij met een goedgemikte worp over de rand. Dat is makkelijk!”
“Ja, ja,” snibde meneer Hollem. “Maar daarmee ben IK er nog niet uit.”

“Puistenlat,” stelde de trol laconiek vast. Zijn kuilgenoot werd op het razende af woedend: “Ja hallo, zeg! Voor mij is het òòk donderdag! Ik heb je al een keer geholpen en nou wil jij dat ik je NOG een keer help! Wanneer ga jij MIJ nou eens helpen?”
“Tja. Dat zal wel moeten. Anders gooit u me ook niet naar boven zeker?”
“Dat heb je goed geraden!” snauwde meneer Hollem. “Ik ben wel goed maar niet gek. Ik gooi jou er uit en jij komt terug met een touw voor mij. Zo doen we het en niet anders. Beloofd of niet?”
“Beloften doen wij alleen aan iemand van ons eigen volk,” was het weinig hoopgevende antwoord.
“Nou, dan gaan we hier lekker samen zitten verhongeren,” zei de houthakker. “Kom maar op. We beginnen nu.”

De trol keek hem aan. “Meent u dat?”
“Zeker wel,” antwoordde meneer Hollem. Het bosventje aarzelde. Hij keek naar de hoge kuilwand. Toen zei hij: “Goed. Ik doe het. Ik kom terug met een touw.”
“Ik vind je geen betrouwbaar tiep,” zei meneer Hollem. “Wie weet ga je me staan uitlachen, als je eenmaal uit de kuil bent?”
De trol keek verrast op. “Stront! Kunt u gedachtenlezen?”
“Helemaal niet. Ik gebruik alleen mijn intelligentie maar.”
“Wat is dat? Itilensie?” vroeg de trol. Meneer Hollem keek niet eens meer verbaasd. “Dat ga ik je maar niet eens uitleggen,” zei hij. “Maar voorlopig moet jij het voor mij HEEL aantrekkelijk maken, voordat ik JOU nog een keer help.”
“Maar het is donderdag!” protesteerde het mannetje.
“Het wordt een berenpisdag voor je, puistenlat!” gromde de hout­hakker helderziend en hij ging er op z’n gemak bij zitten.

Eindelijk werd het weer een beetje warmer, nu de zon was gaan schijnen. In het bos begonnen de bomen en het mos te dampen. De vogels waren gaan zingen en de houthakker had er ook weer zin in. ‘Alles is beter dan zitten kniezen,’ dacht hij. ‘En in elk geval heb ik nu gezelschap.’ Het kleine harige bosventje zat met een diepe rimpel in zijn voorhoofd naast hem op de harde rotsen. Misschien probeerde hij na te denken?
“Hoe heet je eigenlijk?” wou meneer Hollem weten.
“Rampkies,” antwoordde Rampkies.
“Wat een bijzondere naam,” zei meneer Hollem. “Hoe kom je daar zo aan?’
“Mijn moeder had een beetje nare dag, toen ik geboren werd,” schorde de kleine trol.
“Hoezo? Was ze ziek?” Rampkies knikte. “Kiespijn,” zei hij.
“Een berenpisdag voor haar toen jij geboren werd,” zei de houthak­ker met een uitgestreken gezicht. Het mannetje keek venijnig naar hem op. Voordat Rampkies iets vervelends kon zeggen, vroeg meneer Hollem: “Kun je me al iets aanbieden in plaats van loze belof­ten?”
“Ik heb maar één ding,” antwoordde de trol. Meneer Hollem werd heel nieuwsgierig: “En dat is?”
“Mijn persoonlijke diamant,” zei Rampkies.

Meneer Hollem hoefde niet lang naar die schitterende, duimgrote edelsteen te kijken om te weten, dat dit de oplossing was. De trol sputterde als een gek tegen, maar uiteindelijk moest hij wel akkoord gaan. Pas als de houthakker langs een trollentouw uit de kuil zou kunnen klimmen, zou hij Rampkies zijn diamant teruggeven. Dat leek een eerlijke afspraak. Zo gezegd, zo gedaan. Rampkies verdween om thuis een lang en stevig touw te maken. Op de rand van het ravijn had hij zich nog even omgedraaid en met een onprettig licht in zijn ogen gezegd: “Het KAN wel even duren, houthakker.”

Meneer Hollem wuifde dat het goed was. Zijn stem klonk trouwens niet minder schijnheilig, toen hij zei: “Neem ook iets te eten mee, want ik sterf haast van de honger.”
De trol zwaaide slapjes naar hem en ging er vandoor. De houding van de houthakker veranderde op slag. “Vieze, gore ondankbare rottrol,” fluisterde hij het mannetje een verwensing achterna, maar toen begon hij zachtjes te zingen: “Ik help wel jou maar ik help ook mij. Nog even hakken en ik ben vrij. O, wat ben ik in mijn sas, al stink ik naar de berenplas. Strakjes ben ik berenrijk, al stink ik naar de berenzeik!”

Giechelend klom meneer Hollem langs zijn eerste vier treden omhoog en stak zijn zaagpunt tussen de kiezels om een vijfde tree uit te hakken. Hij had zo’n voortreffelijk humeur dat hij in één uur drie treden af had. Hij viel twee keer en brak er bijna zijn neus bij, maar hij schaterlachte de pijn weg. Hoe hoger hij kwam, hoe zachter de grond werd. Aan het eind van de ochtend kon hij zich eindelijk over de rand van de kuil wurmen. ‘Gered! En schathemelrijk bovendien,’ dacht hij.

Ondertussen zat de trol thuis met zijn trollenvrienden zich krom te lachen om zijn wrede plan.
“Als die puistenlat verhongerd is, halen we lekker je diamant terug!” riep een uitgelaten bosventje met rood haar.
“Percies! Wat heb ik veel itelensie he?” vroeg Rampkies scheel van de lol en iedereen was het met hem eens. Dat meneer Hollem al lang in een lange ren terug naar huis was gerend, wist‑ie natuur­lijk niet. De deur zat op slot, maar daar wist de houthakker wel wat op. Hij nam een boomstam van zijn karretje en beukte de deur uit zijn scharnieren. Beng! Binnen trof hij de dodelijk geschrok­ken koopman aan en zijn dochter. Ze lagen allebei in haar bed, maar ze hadden geen pyjama’s aan.
“Wat doe JIJ hier?” bulderde de houthakker tegen de koopman en Nadia zei vlug: “Hij hielp me om jou te zoeken, pap!”

“Een rare plaats om mij te zoeken,” grinnikte de houthakker. “Maar ik ben in een heel speciale stemming, kinderen!”
Hij pakte zijn bijl en toen de jonge koopman angstig riep: “Niet doen, meneer Hollem!” legde de houthakker geruststellend de onbelangrijkste helft van het verhaal uit.
“Ik heb twee heel zware dagen achter de rug en ik heb lang vakantie nodig,” verklaarde hij opgewekt. “Jongen, jij mag mijn beste bijl hebben en mijn zuiverste zaag. Je mag in mijn huis wonen en voor mijn dochter zorgen. Wil je dat allemaal?”
De jonge koopman wist dat er ergens een vuiltje aan de lucht zat, maar ook dat dit het verkeerde moment was om Nee te zeggen. Hij stemde toe, want Nadia’s vader had een bijzondere blik in zijn ogen, die de jongeman onterecht maar begrijpelijk als bedreigend bleef uitleggen. Meneer Hollem gooide een paar verschoningen in een koffer en z’n tandenborstel. Bij de deur draaide hij zich om.
“O ja,” zei hij. “Voordat ik het vergeet, twee goede raden. Eén: leg altijd een reservesleutel ergens buiten verstopt neer. En Twee: als er een trol langskomt, die me zoekt, zeg hem dan het volgende: ‘Dag, meneer Puistenlat. U heeft een berenpisdag. Komt u volgende week woensdag nog maar eens langs. Of anders volgende maand woensdag.’ Kunnen jullie dat onthouden?”
De twee jonge mensen knikten verbaasd.
“Dag, meneer Puistenlat. Berenpisdag. Volgende week woensdag,” herhaalden ze zachtjes.
“Ben je dan terug, pap?” vroeg Nadia.

“Voor mij is het tegenwoordig iedere dag donderdag, kind,” zei meneer Hollem geheimzinnig. Toen holde hij haastig de weg op naar de stad. En als je gedachten kon lezen, dan wist je wat hij dacht: ‘Hon­ger, dorst, reisbureau. En dan neuten, blote dames en warme stran­den.’

Voordat het zo ver was, bracht hij natuurlijk een bezoek aan een keurige juwelier. Toen meneer Hollem de dikke stapels geld wegstopte, die hij overhield aan de verkoop van de trollendiamant, zei de juwelier discreet: “Meneer, u stinkt vrese­lijk!”
“Dank u wel, maar dat laat ik nog even zo,” antwoordde de steen­rijke houthakker. “Het brengt namelijk geluk.”
“ECHT?” vroeg de juwelier.
“Ik zweer er op!” antwoordde meneer Hollem met zulk een overtui­ging dat de juwelier jaloers ging kijken. Meneer Hollem haalde zijn hand door zijn vettige, gele haar en schudde toen de hand van de juwelier heel hartelijk.
“Hier!” zei hij vrolijk. “U zult er geen spijt van hebben.”

Maar de juwelier geloofde niet voldoende in zulke dromen en hij waste vloekend wel vijf keer zijn handen. Voor hem bleef donder­dag dus altijd gewoon donderdag. De houthakker had zijn lesje beter geleerd. Voortaan bleef hij op woensdag in bed met een lekkere neut en één of twee dikke dames. En trollenpech kreeg hij nooit, want hij gebruikte op woensdagen altijd een condoom. Dat is wel HEEL slim, ja toch, niet dan?

PdH

    Print       Email

You might also like...

NOOIT GOED GENOEG GEWEEST

Read More →